| |
XII
Wij zijn in Touggourt geweest en dankbaar, dat wij dat hebben volbracht en een beetje trotsch. Want er gaan nu niet zoo heel veel toeristen naar Touggourt. Biskra ligt maar aan de woestijn, maar Touggourt... Touggourt ligt in de woestijn! Touggourt is de uiterste met spoor te bereiken, geheel Arabische stad en de straten in Touggourt, die vol gestuiveld zijn met het witte zand der woestijn, monden uit in de woestijn! En daar, in Touggourt, zijn wij nu geweest! Hoe dikwijls hebben wij niet gewikt en gewogen: naar Touggourt gaan of niet gaan? Gaan, niet gaan; gaan,
| |
| |
niet gaan: we telden het op onze knoopen. Een paar officieren hadden ons gezegd: ‘als u iets van de èchte woestijn wilt zien, moet u naar Touggourt gaan’.
‘Maar’, vroegen wij, ‘is het wel veilig? Is het hôtel doenbaar? Krijg je er iets te eten? Is het niet héel vermoeiend voor menschen, die niet meer piepjong zijn? Is er een ander vehikel dan een vreeslijk balanceerende kemel?’
Wij kregen alleroptimistische antwoorden. Touggourt is de grensstad en militair bolwerk tegen welke hostiliteit ook uit de woestijn moge opdoemen en... veiliger dan het hart van Algiers. De Europeaan in Touggourt is een heilig persoon: geen haar zal hem worden gekrenkt. Over hôtel en vehikel zal ik u later vertellen. In smal-spoor-spoortje togen wij langzaampjes op weg. Het is acht uur sporen, maar met wat meer kolen vermoedelijk in vijf of zes uur af te doen. Het landschap, waardoor men henen trekt, is de ‘bled’, de min of meer, liever min, gecultiveerde vlakte en woestijnzoom. Bijzonder mooi was de horizonlange ‘mirage’, die wij zagen van uit den trein. Meren, en verre, vage watervlakten met palmengaarden en vierkante, vaal witte en roze vierkante huizen, als een groote stad, zelfs even een toren, een minaret! En dat alles bestond niet. Het was niet. Het was weêrspiegeling, òpspiegeling, het was weêrschijn en òpschijn van zonneglans in salpetervelden en kalksulfaat, want salpeter ligt als sneeuw over de ‘bled’ verspreid; ook mica glinstert met groote steenen, spiegelsteenen en spiegelglinsters er tusschen door. En door een geheimzinnig lucht-effect toovert de zon uit dien schitterenden en glinsterenden grond, de mirage, de fata-morgana, de ongeloofelijke luchtverheveling. Ik onderscheid haar nu wel van een echt ‘chott’ of zoutmeer, van een palmentuin, van een wit stadje. Eerst niet. Maar nu wel. Het is vager, bleeker, doorschijnender, doorzichtiger, het is ook regelmatiger van palmpjes en huizen. O ja, nu onderscheid ik wel dat droomgezicht van de echte realiteit. Maar eerst dacht ik: goden, wat is dat daar voor een liefelijk gelegen stad aan een meer tusschen palmengaarden?! Dat de droomhuizen zoo
| |
| |
vierkant zijn en de minaret plotseling zoo lang en rechthoekig, is het een wonder?? Deze lijnen, deze vierkante rechte lijnen van opwaartsche stralen zijn vermoedelijk niet moeilijk te verklaren... Toch vind ik het een groote bekoring, dat niemand, zelfs geen Arabier, mij wist te verklaren hoe de mirage ontstaat en zich opspiegelt. Zoo is het nog het geheim gebleven, het schimmenlandschap, de spookstad ginds in den verren einder, om 12 uur 's middags! O, wat was het bijzonder, ongeloofelijk en teeder van tint. Tot zachtjes aan, om een wolkje in de blauwe lucht, alles zwijmde...
‘Wij weten het wel’, zeide mij een Arabiesch reisgenoot, ‘omdat wij zijn uit het Noorden, maar wie uit het Zuiden komen, weten het niet. En als zij dan komen met karavanen en moê zijn en dorstig, op moede, dorstige kameelen, betoovert de stad hen met een plotseling ijdele hoop’.
Oumache, Djama, Meggarine, zijn de dorpjes waar wij ophouden. Wij reizen niet met toeristen; zeer weinige toeristen doen deze excursie; maar wij reizen met de commis-voyageurs, die voor firma's van export reeds opkoopen den volgenden oogst der dadeltuinen, en ik heb zoo'n idee, dat de Arabieren er in loopen: ik krijg heelemaal geen indruk, dat een Arabier een Europeaan weet af te zetten!
Met laatsten zonneglans is Touggourt bereikt. Reeds rijst de maan. Ik zie de vierkante, niet-affe tinnentrans van den muur van een Moslemsch klooster, een ‘Confrérie’. Er stijgt zelfs vroom zingen uit. Wij zijn in het hôtelletje. Als een ‘fondouk’, een Arabische herberg gebouwd met kamers op een galerijtje uitkomend rondom een binnenhof. Goede bedden, waarlijk, en een vuur van olijve-takken, dat lustig brandt in het schoorsteentje. Het hôtelletje nog in aanbouw: overal steenen en tichels en pleister. Om te eten moeten wij uit, naar een restauratie-tje, tien minuten ver. Wij eten gazellegebraad en ‘mouflon’: een soort wild schaap, maar ik geloof verwant aan het hert.
| |
| |
Toen, in den avond, in den nacht, hebben wij de witte stad gezien. De spookstad, maar geen luchtverheveling meer. De witte, Arabische droom- en tooverstad. Het was ongeloofelijk van etherische vaagheid en witheid. De witte maan rees in een blauwen, neen, zilverwitten hemel, bepoeierd met witte, zilveren sterren. De Melkweg was een breede sluier over de aarde, als een witte, zilverig gelooverde mousseline uitgeplooid. Een nevel van wit licht dreef om, en in dien nevel rees de witte, Arabische stad. Zoowel de antieke arkaden als de moderne maar wit Arabische bogen van het officierenkwartier. De Kashbâ - de forteres - rozigde er even iets meer getint achter en een bosschage van tamarisken en mimosa's, geheel stof- en zand-overstuiveld, rees op een plein met witte stammen en loovers.
Den volgenden dag hebben wij Touggourt gezien als een spookstad in de zon. Zooals dien avond van aankomst als een spookstad in maneschijn. Want de witte gamma bleef heerschen, de witte tonaliteiten bleven versmelten in meerdere en mindere vaalheid en vaagheid, en het is iets heel bizonders: een dergelijke steeds witte stad met witte huizen en witte menschen. Nu zagen wij eerst goed, dat de straten, de niet-overdekte, uitmonden in de woestijn zelve, in een soort voorvlakte van de woestijn, met een schrale oaze, wier palmstammen en -kruinen uitspreidden mager en bijna wit overstuiveld tegen de heel zachtblauwe winterlucht. Er was daar een wijd kamp van Nomaden - Bedouïnen - en de donkere, even gestreepte tenten golfden donkerder in het zonnelicht, waren de eenige donkerder kleur. Hier en daar en telkens weêr verhieven zich de ‘marabouts’ - men noemt ‘marabout’ zoowel den heiligen man zelven als zijn graf - en zulke graven, onregelmatige, vierkante of koepelige kouba's - koepels - met een paar witte pleister-suikerbrooden er als symbolieke versiering op aangebracht en die met de hand als gekneed schijnen, geven het accidenteele rustpunt voor het weidende oog in deze wijde, witte, even rozig-gele, zandige uitgebreidheid. Voorvlakte van de woestijn is dit werkelijk al woestijn.
| |
| |
Ik heb toen een kameel bestegen; ik heb toen op mijn kameel gezeten. Als het beest geknield heeft, en ge er u op zet, rijst het in eens immens met u in de lucht. En balanceert met u verder, door de woestijn. Het is een wat ijl gevoel en ge zit zoo hoog, zoo zonder steun, zoo vreeselijk wijdbeens, zoo belachelijk verheven. Enfm, ik heb in Touggourt op een kameel gezeten. En het brave beest stapte met mij naar het Graf der Koningen van Touggourt.
De Koningen van Touggourt? Zij hebben eeuwen lang gestreden, in deze woestijn, met die van Temacin, een andere Arabische stad, nog verder de woestijn in, en waarheen we den volgenden dag zullen gaan, maar mijlen verwijderd van Touggourt, en ik zweer u, niet op een kameel. De troonpretendenten van Touggourt, zij kwamen de traditie na, als zij heerschen wilden, op te ruimen denzelfden dag en te vermoorden den heerschenden koning en zijn geheele koninklijke familie. Maar die toch ter aarde te bestellen - in een wit sepulker, een groot, wit, gecreneleerd gebouw, dat ginds als een moskee rijst tegen de bleek-blauwe middaglucht. Paleis-revolutie en koningsmoord, zij wisselden, schijnt het, elkander ieder oogenblik af in deze stad in de woestijn. Daar ben ik in het groote sepulker. Wit: witte muren, witte graven. Een witte, huiveringwekkende eenzaamheid. Alleen twee donkere Nomade-vrouwen gluren om een hoek om te zien wat die Roumi op die heilige plaats wel doet. In het overwulfde, witte grafgesteente rijen zich onregelmatig de zandoverstuivelde grafsteenen, zeer smal, der koningen en koninginnen van Touggourt. De koningen die geregeerd hebben, zijn begraven met twee kegels of pleister-suikerbrooden op den smallen steen en tusschen twee pijlers in; de koninginnen met drie. Mijn woorden kunnen ternauwernood een indruk geven van deze witte, simpele graven, dit witte, simpele grafgesteente, deze witte, simpele symbolieke kegels of suikerbrooden en geheel de geheimzinnige huiveringwekkende atmosfeer, die weeft en zweeft in dit witte schemerlicht over deze witte, woestijnzand-overstuivelde graven. Door een paar open vierkante raampjes verschiet buiten de gloeiende
| |
| |
glorende woestijn. En de gids toont mij het raam, waardoor een prins gezien heeft zijn moeder, de laatste koningin van Toug-gourt, levend begraven worden in ginds smal graf, tusschen de twee pijlers, waarop nu drie witte kegels òpstaan. Des avonds zweven hier de geesten rond. Om hen te bezweren, branden de Nomade-vrouwen, die weten van al de legenden der koningen en koninginnen van Touggourt, in scherven van aarden potten de wierook, wier geur hier nog even bleef hangen aan het blanke pleister. Lang ben ik hier, eenzaam, gebleven; buiten wachtte de gids mij met de kameelen. En het was zoo vreemd en wonderlijk, die eenzaamheid, dat blanke sepulker, die blanke kegels rondom mij, ornamentloos opstaande op die graven, niet breeder dan witte drempels, tusschen pijler bij pijler. En de dalende zon goudstof poeierend door die smalle raampjes, en door dat eene raam, waardoor de koningszoon zijn moeder had zien levend begraven...
Toen ik buiten trad, zag ik, dat er een kerkhof zich breidde om het koningsgraf. Ik had het eerst niet gezien. Want zoo een Arabiesch kerkhof, je ziet het niet dadelijk. Die eenvoudige terpjes, met twee of drie steentjes, of modderkluiten. Nu zag ik, dat òm den steen aan het hoofdeinde, òm de modderkluit aldaar, iets was geslingerd, wat de doode zeker gedragen had: een stuk mousseline van zijn tulband, een lapje katoen, een draad wol, het een of andere vod. Wat een eenvoud. Wat een eenvoud! Rag of rafel is symbool geworden. En dat onder de wijde woestijnlucht, in die wijde vlakte, met achter de schrale oaze, immer en immer de zon, wegzinkende in haar horizon-wijd kabbelend oranje luchtmeer. De lange schaduwen van kameelen en Bedouïnen sloegen in uitgerekte silhouetten neêr over het meer en meer koraalkleurig rozigende zand. Toen werd er een doode aangedragen, onder luid misbaar van verwanten. Het scheen mij toe, dat de verwanten het over iets niet eens waren, terwijl zij het smalle, opene graf naderden en nederzetten de baar. Maar plotseling kwamen van de andere zijde, uit het Nomadenkamp, aansnellen vier Bedouïne-vrouwen. Hare zwarte haren waren met dikke vlechten van roode en
| |
| |
zwarte wol gemengd tot een breed barbaarsch uitstaand kapsel, hare kleurige lappen hingen breed om haar heen, hare breede zilveren arm- en enkelringen waren zwaar als boeien om hare polsen en enkels. Zij stieten luid gegil uit, wierpen de armen dramatiesch omhoog, verscheurden zich over de borst haar kleêren, sloegen zich de nagels in het gezicht. En zij hurkten om het graf, dat men bereidde voor den wachtenden doode. En zij weenden met werkelijke tranen en gilden en schreeuwden, en ik begreep, dat zij de antieke weensters waren! Ik had van haar gelezen; ik had haarzelve nog onlangs in mijn roman ‘Iskander’ doen weenen om lijken van Perzen en Macedoniërs... Nu plotseling zag ik haar zelve in werkelijkheid. Ik zag haar in de woestijn, in den oranjen afgloed der dalende zon, ik zag haar donker van gelaat en oogen en tressen en kleêrlappen hurken en zich wringen in het koraal-purperende zand, terwijl ginds het stille, witte sepulker der koningen van Touggourt zich vergeestelijkte tot de schim van een moskee, en doorzichtiger, onwerkelijker scheen te worden in het laatste goudstuifsel van de allerlaatste zonstraalatomen. En langer werden de schaduwen van kameelen en Nomaden en simpele grafgesteenten: rozig blauw strekten zij uit over het nu scharlaken zich kleurend zand.
Het was of ik plotseling eeuwen geleden terug was getreden in een antieke wereld. Ik kon aan mij zelven nauwelijks gelooven, toen ik Ali zag met de kameelen. Hij zeide mij, dat ik het wèl trof, omdat het niet woei. Want als het waait, zeide Ali, waait het in Touggourt drie, zes of negen dagen en nachten, met heilige aantallen van etmalen. En dan breidde zulk een sluier van zand, zulk een lijkkleed van zand, van uit de woestijn, zich uit over de stad, die midden in die woestijn ligt, dat iedereen zich binnen zijn woning sluit of in de tochtige, overwulfde, donkere straten en dat niemand, noch zich noch een ander ziet omdat milliarden en milliarden zandatomen warrelen en dwarrelen door de wijdte en over de stad, alsof geheel de Sahara al hare zandkorrelen omhoog stuift om Touggourt in een dicht graf van zand te begraven.
|
|