| |
| |
| |
XI
Behalve den tocht naar de Zandheuvels, naar den zoom van de woestijn, is de voornaamste excursie van uit Biskra naar Sidi-Okba. Mijn lezer weet nu wel, dat Sidi ‘heer’ beteekent en dat zulke dorpjes als Sidi-Okba steeds genoemd worden naar hun heilige of ‘Marabout’ van meer of mindere antiquiteit. Als wij naar Sidi-Okba gaan, met onzen koetsier Abd-el-Kader, is het Vrijdag, want dien dag is het het ‘groote gebed’. De weg er heen is de droge, ronde-kei-volle bedding van den ‘oued’ van Biskra door en dan langs een woestijnweg naar de oaze, die ginds haar palmenrij kartelt: de oaze van Sidi-Okba. Het is een groot dorp; door een open, houten poort tusschen moddermuren - ziet de lezer wel goed hoe mooi grijs die als ruw gekneede, gedroogde, brokkelende muren en muurtjes zijn? - gaan de nauwe straten van platdakige modderhuisjes, met meestal alleen een open deurtje, geen ramen, en een zwart binnenverschietje waarin een hurkende figuur op een bank van droge modder, naar de beide marktjes, een heel oude en een nieuwere. Ik kan niet anders dan van ‘modder’ spreken, maar deze modder trachte men zich voor te stellen als een primitief bouwmateriaal, dat barst en brokkelt en dan weêr bij geplakt wordt met modderbrei, waarin mest of stroo. En zoo zien die huisjes er uit alsof zij even met de hand zijn samengekneed, dobbelsteenachtig, de grootere òm een palmboom heen getrokken, die zijn kroon breidt boven het vlakke dakje en daar dus wat lommer verspreidt. Telkens komt dit motief terug: niet anders zijn deze dorpjes zich voor te stellen dan straatjes en pleintjes van modderhuisjes en dan de antieke moskee met minaret, ietwat solieder schijnende van bouwmateriaal, meer steenachtig en gepleisterd, het minaretje dikwijls scheef, de kleine transjes schots en scheef, alsof alles morgen zoo in elkaâr zal vallen en toch jaren, ja eeuwen soms durend.
Midden op de markten hebben de bruiloften plaats. Wij troffen er geene, maar het bedrijf was in vollen gang. Wat armzalige voe- | |
| |
dingsmiddelen. Een kooltje, twee mandarijntjes, drie, vier hoopjes van wat gedroogde dadels, ziedaar wat de groenteboer, hurkende, uitspreidt op een lapje. Moet het geheele dorpje daarvan eten? Nu ja, het groente- en vruchterommeltje komt hier en daar terug. De slager heeft een kameel geslacht; dat is een zeldzaamheid: die kameel was een ongehoorzaam, eigenzinnig beest, daárom is hij geslacht. Zijn bult van wit vleesch is uitgestald; zijn pooten en vellen en kop liggen er bij; duizenden vliegen zwart-stippelen wriemelend over alles, al de Arabische straatjongens in aardkleurige lompjes en soms prinselijk slepende voddig burnousje zamelen nieuwsgierig om den geslachten, ongehoorzamen kemel. Telkens gaat er een soort van Johannes-den-Dooper voorbij, een bedelaar of ongeveer heilige, ook wel ten deele waanzinnige, in aan elkaâr genaaide lompen als een dunne bestikte deken, en met lange krullokken en krulbaard om een ge-extazieerd gelaat van perkament, waarin twee starende oogen; een lange wandelstaf ter hand. Dan plotseling zangerig geluid van jonge stemmen: het is de school: een cour van modder-materiaal - nu ziet ge het wel, droog grijs en barstend en brokkelend - hier en daar bankjes en stoepjes ‘van modder’ en jeugdige leerlingen daar hurkend, een vierkant houten bord-aan-staaf in de hand, waarop de verzen van den Korân, die zij zingend van buiten leeren met hoofdbewegingen en lijfschokjes, om te scandeeren het rhythme dier verzen. Zij zingen en murmelen en mummelen allemaal door elkaâr: dàt schijnt hen niet te deren. Toen hebben wij in de moskee, en buiten de moskee, in den hof, het Groote Gebed gezien nadat de muezzin van af de minaret twee maal geroepen had ter verzameling der geloovigen. Er kwamen er honderden zeker. Het was twee uur in den middag. De zon winterzacht gulden de langs de witte muren, de witte burnousen. Enkele vrouwen slechts, oude, heel achter... De drie fazen van het gebed: staande, hurkende, en dan het voorover buigen der witte burnousruggen, het hoofd ter aarde. Het was als een witte zee, het waren als witte golven, ledere gebogen rug was als een golf. Dan richtten zich de figuren weêr op, vergrootten in extaze de oogen, maakten de
| |
| |
vingers devote gebaren. Zongen zacht eentonig de stemmen altijd hetzelfde, dat er slechts één eenig god was, en dat groot Allâh was, groot... Ook het rhythme van dat gebed golfde als dat van een zee, mede met het golvende rhythme der burnousruggen. Het was het ‘groote gebed’ dat slechts Vrijdags gebeden wordt daar in de moskee, waar Sidi-Okba, de heilige marabout van het dorpje, ligt begraven, en het was van een eenvoud en eenvoudige schoonheid, die overstelpend waren, daar in het oude, witte moskeetje, terwijl nog steeds de verlate geloovigen aankwamen langs de drooggrijze modderhuisjes.
Ook Chetma is een oaze, met dorpje, dat wij gaan zien. Abd-el-Kader reed ons er heen, en wij zagen in het verschiet terzij van den weg, dat tooverachtig vergleed in bleeke, fijne tinten van wit en grijs en blauw, driemaal een luchtverheveling zich opspiegelen uit de salpetervelden en weêr verkwijnen als wij wat langer staarden. Chetma, kleiner dan Sidi-Okba, is welvarender, vertelde ons de gids, die neef was van Abd-el-Kader. De modderhuisjes van Chetma waren heel vaak om een palmboom heen gebouwd en de kroon beschaduwde het platte dakje. Een palmentuintje omringde bijna ieder huisje, en alles stond dan in moddermuurtjes omvat. In het tuintje is ook meestal een vijgeboom, nu bladerloos, blank van stam en tak. Boven het houten deurtje hangt bijna altijd een hoefijzer of een gebroken pot of pan, aardewerk of ijzer, staat op den muur tegen de lucht uit: dat is tegen het booze oog. De koetsier en de gids hadden beiden in... Parijs gewerkt in een ammunitie-fabriek tijdens den oorlog, en de gids, Ibrahim, toonde ons zijn arm met een tatouage: Vive Paris! Maar nu was hij blij in Chetma terug te zijn, in zijn huisje om palmboom samengemodderd, en mijn vrouw mocht binnengaan, om zijn twee vrouwen te zien. Ik bleef natuurlijk buiten met onzen mannelijken reisgenoot. Mijn vrouw vertelde ons wat zij gezien had: een leêge voorkamer - ge herinnert u, ‘modder’, grauw en droog, is steeds het eenig materiaal. Geen meubelen. Dan de achterkamer: licht ontvangt die slechts uit de tusschendeur. Rein geveegd en op- | |
| |
geruimd maar geen meubelen. Slechts één kistje van bont beschilderd hout, om kleêren weg te bergen en zilveren sieraden. Om een vuurtje, op den grond en waarboven een ijzeren pot hing met boonen te stoven, zaten drie vrouwen: een oudere, de grande-madame - de schoonmoeder der oudste vrouw. De twee jongere vrouwen waren beide die van den gids: ieder met een kindje van gelijken leeftijd ter borst. De gids had gevraagd aan de eene haar hoofddoek terug te slaan, opdat de bezoekster haar beter zoû zien. Aan het bevel van den echtgenoot werd gehoorzaamd. Een mooi, bleek, teêr gezichtje, hoorde ik.
Deze vrouwen gaan bijna nooit uit. Alleen des avonds één oogenblik. De oude vrouwen gaan ter markt en sluieren zich dikwijls niet meer. Wij zagen haar ook wel eens met een spinrokken ter hand in de straat. Wij zagen geen enkele jonge vrouw. De gids zeide, dat achter de modderwanden der huizen wel honderde vrouwen in het dorpje scholen. Plotseling verschenen er een paar, ongesluierd, boven op een plat dak om naar ons te kijken. Maar zij waren heel ondeugend zoo te doen en Ibrahim verzocht ons niet naar boven te kijken: haar mannen waren zeker in de tuinen of in de ‘bled’ - de bebouwde vlakte - aan het werken, dat zij het dòrsten. Hij was er heel verontwaardigd om en het zal zeker, heeft hij het oververteld, een heele geschiedenis in Chetma hebben gegeven, en ‘gossip’ voor dagen lang. Want zoo een ondeugendheid is natuurlijk in zulk vrouwenleven van groot, heel groot belang.
Ibrahim bezat met zijn broeders een gemeenschappelijke palmengaard, even van het huis verwijderd. Er waren zoowat tweehonderd dadelpalmen; zij verkochten de vruchten niet, hadden er juist genoeg aan voor zich en de hunnen. Wij zagen in dien tuin ook twee vijgeboomen en een abrikozeboom, waarin een schapeschedel en -bot hing: dat zoû den boom veel abrikozen doen geven. Ibrahim was heel trotsch op zijn abrikozeboom: die was ook een zeldzaamheid en vereischte veel zorg en bizondere irrigatie: er liepen de slootjes en gootjes om heen. Ibrahim was zeer geïnteres- | |
| |
seerd toen wij hem van Java vertelden. Dat daar ook vele Moslems zijn, en kokospalmen, die hij nooit gezien had. En dat ook de kokospalm als de dadelpalm een boom is, die heilig is om al wat hij aan den mensch geeft. En dat iedere vezel er van wordt benuttigd. Als ook bij den dadelpalm. Toen zeide Ibrahim geroerd:
- Maar als jullie van zoo een land komen, met Moslems en kokospalmen, dan zijn jullie bijna als wij, dan behoren jullie bij ons. Moge Allâh je bijstaan! Oui, qu'Allah t'aide, tu sais! Want hij tutoyeert, zelfs als wij twee zijn. Toen bracht hij ons in het huis van zijn broêr: ‘Je moet er niets geven’, zeide hij, ‘want het is het huis van mijn broer’. En mijn vrouw zag er weêr twee jonge vrouwtjes, een paar zuigelingen van bijna denzelfden leeftijd, en de eene of andere ‘grande madame’, groot- of schoonmoeder, zeer ge-eerd. En een paar donkerder Nomade-vrouwen, Bedouïnen, die waren de dienaressen in het modderhuisje van den broêr van Ibrahim, den gids.
Het café'tje - het Moorsche moddercafé'tje - was om twee palmboomen gebouwd en er waren groote modderbanken, want het was ook een hôtelletje: er sliepen daar wel eens de gasten, een muilezel- of kameeldrijver. Er zaten in het vensterlooze schemerdonker drie Arabieren bij een kopje koffie te peinzen. Hoe ze peinzen en rustig zitten kunnen! Veel liggen zij en hurken zij en zitten zij, ook lezen zij wel eens in een open boekwinkeltje - van ‘modder’! - zangerig verzen van Korân of legende, maar ook plotseling kunnen zij opwekken uit hun droom en beweren dan duizende dingen tegen elkaâr met snelle praat en schelle keelklanken. Zij zijn steeds heel voornaam, en nog nooit ontmoette ik een Arabier, die niet heel beleefd was, en voorkomend. Als zij plots zich van hunne muilen ontdoen en hurkende bidden met hoofdgebuig en ruggebuig zoo midden op straat of plein, in de richting van Mekka, is dat een treffend devoot gebaar, zichtbaar voortkomend uit een innige impulsie. En die vroomheid maakt nooit den indruk een pose te zijn en zij zijn zeer vroom en schamen zich nooit, dat in het openbaar te toonen. Ik meen ergens gezegd te
| |
| |
hebben, dat zij nooit glimlachen: ik moet dat verbeteren. Het trof mij midden in Algiers, hier treft het mij, dat zij wèl glimlachen. Zij zijn vroolijk en soms druk, trots hunne voornaamheid. Iets wat mij minder aangenaam is, is dat zij zeer spoedig het eerst hunne hand u reiken: koetsier en gids doen dat steeds en zeggen dan ‘la main’. Zij schijnen niet te bemerken, dat wij niet zoo gul met hand-geven zijn. Maar wat mij weêr zeer voor hen inneemt is, dat zij zoo teeder zijn met hun kinderen. Vaak zie ik een Arabischen vader, die zijn zoontje op zijn arm draagt, of het zoontje vlijt zich tegen hem aan en hij liefkoost het. Hoe meer men hen ziet en ontmoet, hoe beter zij u bevallen; jammer slechts dat hunne stemmen zelden welluidend zijn en muzikaal, en meer krijschend en schril van keelklank en ons overdreven schijnende aspiratie.
Toen wij terugkwamen van Chetma, de palmengaarden langs en om iedere palmboom de ztiivergehoudene waterleiding, als een beekje murmelend en spiegelend weêr palmboomen en palmbladeren samen met den gloed der zinkende zon, zagen wij de begrafenis van een marabout. Het was een oude, oude marabout van Biskra, die plotseling was gestorven van zelfontzegging en vroomheid. Een dichte menigte stuwde den stoffigen weg langs en om beurten drongen de mannen om de baar, overdekt met een blauw- en geel zijden kleed, om den doode te dragen. Ook Abd-el-Kader, de koetsier, en Ibrahim, de gids sprongen van den bok en drongen mede, om een oogenblik den doode te dragen. Wij liepen mede, juist was daar het kerkhof. Hoe moet ik u zeggen, wat zoo een kerkhof is? Het is van eenvoud louter niets: het is een vlakte met wat aarden terpjes en een of twee steenen of modderkluiten op terpjes gestoken. Twee, meent dat er een man, drie dat er een vrouw ligt begraven. Verder niets en niets. De baar werd neêrgezet en het open graf genaderd. Het was het graf van een ander, die reeds vijf-en-twintig jaar geleden daar begraven werd en dat nu werd opgedolven. De schedel van den eersten doode lag er nog en de kinderen namen die in hun handjes en
| |
| |
bekeken aandachtig de oogholten en hoe de kaken met de tanden klemden op elkaâr. Maar zonder profanatie of heiligschennis. Toen de mannen hadden gemeten met de lange lijn van hunne ontwrongene tulbanden, dat het graf iets te klein was voor den marabout, groeven zij het iets verder uit met hunne schoppen en handen. Zij lieten het lijk toen in de groeve: duidelijk zag ik niet wat er verder gebeurde, omdat wij uit bescheidenheid ons ietwat terugtrokken. Een paar brachten de twee steenen aan, een paar anderen een emmer met water en wierpen dat over het weêr dicht gevuld graf en opgehoopte terpje. En toen deden zij het groote gebed, hurkende in een kring en bewegende de bovenlijven op en neêr en de hoofden heen en weêr, zingende dat Allâh groot was en eenig. En toen gingen zij weg en lieten het vochtige graf achter: ik vergat te zeggen dat de schedel van den eersten doode mede weêr was begraven met den marabout.
Toen ik een paar dagen later voorbij het kerkhof kwam in den avond met rijzende maan, rood en groot achter de palmgaarden rijzende en spiegelende in de kabbelende beekjes der geleide wateren om de palmstammen, brandde er een lichtje in een scherf op het graf van den marabout, en iets van wierook wolkte en geurde van uit een andere scherf met een spiraaltje naar de immense lucht vol starren.
|
|