| |
X
Des morgens is altijd de Arabische markt een schilderachtig tafereel, dat alle toeristen gaan zien hoe groezelig en griezelig zij soms ook het schouwspel vinden. Toch zijn de kleuren niet al te levendig want armoedig zijn de groenten en vruchten en nauwlijks alleen kleurt het geel en oranje op van sina's-appelen en mandarijnen. Maar de stalletjes zelve met de koopers en de verkoopers zijn in licht en schaduw altijd als gevalletjes aardig. Als de verkoopers een oogenblik niets te doen hebben, hurken zij nêer, drinken ‘caouah’ en spelen domino. Op vuurtjes, in potjes, met een gepeperd sausje, worden pois-chiches bereid en meê genomen of dadelijk gegeten in bruine, aarden schaaltjes of schaapsvet wordt aan staafjes geregen en geroosterd, net als onze sesaté in Indië. In een straatje bij de markt zitten tal van Arabische kleêrmakers witte gandourah's te naaien met... naaimachines. Die vele naaimachines doen vreemd aan. Oude schoenen worden verkocht en dadels, gestouwd in ongure zakken van geitenvel. Het geheel is curieus van gedoe en vuil van kleur, maar de vuile kleur in dit licht is prachtig, vooral waar de zon schuint en de schaduw streept.
De bijzonderste figuur van de markt vind ik den zandman of den zandziener, hoe ge hem noemen wilt. Hij is de huiveringwekkende voorspeller uit zand. Hij heeft in een vierkant bakje zijn zand glad uitgespreid; hij hurkt erbij; zijn klant hurkt naast hem neêr en drukt de opengespreide hand in het zand af. Dan prevelt de zandman occulte woorden en maakt geheimzinnige arabesken en letterteekens in het zand en vertelt den klant wat hij was of zal worden en waarvoor hij zich hoeden moet. En als wij, de Roumi's, naderen, zwijgt de zandman en staart, met den klant, zwij- | |
| |
gend en ondoordringbaar voor zich uit, tot wij ver, ver voorbij zijn gegaan.
Achter de markt liggen de ‘fondouks’. Zij zijn de herbergen der karavanen. Vuile kamertjes voor kameeldrijvers en kooplui rondom een cour, waar de kameelen, ontladen, te rusten staan. Slechts een enkele zieke of doodmoede kameel ligt, neêrgehurkt, tusschen den drek. Een kameel, vreemd gedrochtelijk, op lange, dunne beenen, met bult en eigenzinnigen, laatdunkenden, te kleinen, uitgerekten kop, meestal slechts in zijn vacht, vol wonden of kale plekken en met viezen klodderstaart, is op zichzelve een dier, tekort gedaan in absolute schoonheid. Maar een kameel of meerdere kameelen, in den cour van een ‘fondouk’, hoe vuil ook omgeving en beesten, doen tusschen de vaalwitte muren, op den moddergrond en tusschen de grauw ommantelde drijvers weêr dadelijk aan als schilderij, slechts te omlijsten of af te snijden. En vooral doen de kameelen schoon aan, in karavaan, gaande over de hooge wegen en voortschuivende tegen azuren lucht. Een enkele witte kameel daartusschen en de jonge kameelen, die lastloos naast de moeder gaan, zijn dan de rustpunten voor het oog, dat even een uitzondering zoekt in den langen, langen stoet der bijna éénvormige, traag statig stappende dieren: de jonge kameel huppelt even en de witte heeft dezelfde kleur als een vuile burnous en dat is steeds de kleur, die hier schoonheid is, en afsteekt tegen den grauwen weg, blauwe lucht.
Bewonder ik de kameelen om hunne monumentale verschijningen, sympathie heb ik voor de ezels. Voor de ezeltjes, o zij zijn hier zoo klein! Wie heeft toch de domheid gehad te beweren, dat een ezel, een ezeltje dom is? Deze ezeltjes zijn louter intelligentie en filozofie daarbij. En dat houdt hen zoo dapper op bij hun slavenleven alhier. Ik geloof niet, dat een kameel veel lijdt. Hij is monumentaal opgegroeid uit de woestijn; hij is één met de woestijn; zijn vorm is die van een berg en de bergen hier golven soms als liggende kameelen weg. Een paard, zoo fijn zenuwig dier, lijdt
| |
| |
zeer; o, ik heb in Algiers paarden voor lastwagens, voor groentewagens zelfs zien lijden en geslagen worden met knuppels waaraan een knoest en de knoest kwam telkens terug in een wond, die nooit genas! De blik, de doode, al stervende maar wanhopige blik van het glazige oog van dat paard, dat zelfs niet gilde van pijn. De kameelen, zij huilen, zij gillen, zij balken, zij loeien... ik weet niet wat een kameel al niet doet!
De ezeltjes? De kleine ezeltjes, zwaar, te zwaar beladen, bijv. met ronde rivierkeien in twee manden, die hun ter zijde hangen, trippelen, trippelen zwijgend voort met heel fijne pootjes, waar ras in zit. Met heel fijne hoefjes, die zij coquet nog steeds weten neêr te zetten, zoekende de gunstige plekjes. Onder den last zwikt het hoefje soms om, als de hooge hak van een damesschoentje. Maar mijn ezeltjes trippen en trippelen voort, onder het ‘arrh!’ roepen der drijvers en den onophoudelijken vlaag der stokslagen. Hunne steeds onbewogen koppen, met de koele, blond gebistreerde oogen, die nooit opkijken, buigen gelaten neêr naar den weg: zij zijn vol filozofie, die koppen. Die kleine ezeltjes, die soms torsen zware korven vol steenen en soms een berijder of twee, wier voeten slepen in het stof, bedenken dat Allâh hen van de Bijbelsche tijden af tot dit slavenleven gedoemd heeft. Eeuwen lang hebben zij dit doorgemaakt. Zullen zij dit doormaken. Het is Allâh's zaak, niet de hunne. Zij, zij kunnen er niets aan doen. Geen klacht zal hun balkend ontsnappen. Zij trippen, zij trippelen voort. Zij tieren met deze filozofie, trots hun wreed bestaan; zij zijn niet erger onthaard dan waar de riem hun het achterdeel knelde. Zij zitten goed in hun vacht; hun bijna pedant neêrgeslagen oog staat helder, trots alles. Zij blijven heel onbewogen. Toen een felle windvlaag - wat waait het in Biskra! - een tak van een laurierboom mij voor de voeten wierp, dacht ik misschien één oogenblik, dat de wind mij beloonen wilde met een lauwertwijg voor mijn feuilletons uit Afrika. Ik begreep dadelijk dat ik te ijdel was, dat de Afrikaansche windvlaag niets wist van en voelde voor mijn feuilletons. Toen raapte ik den lauwertwijg op en bood
| |
| |
hem... een voorbij-trippend last-overladen ezeltje aan. Het lieve beest bleef onbewogen van uitdrukking en blik voor mijn poëtiesch geschenk, zag mij zelfs niet aan, maar snabbelde den lauwertwijg op en trippelde op de fijne hoefjes voort.
Over het nachtleven te Biskra is zeker ook wat te zeggen. Het concentreert zich vooral in twee zijstraten, waar de Moorsche café's zijn en, in hare huisjes met houten balkonnetjes, de Ouled-Naïls wonen. Zij komen van de bergen ten Westen van Biskra, deze vrouwen, die geheel anders zijn dan de eigenlijke Arabische vrouw. Zij staan wellicht tusschen deze en de Nomaden vrouwen in; zij zijn de Courtizanen, die met hare dansen en anderszins in Biskra haar bruidschat komen besparen. En als deze haar rijkelijk hangt in den vorm van gouden sovereigns en Louis-d'or om hals en slapen, trekken zij huis- en bergwaarts, en huwen geëerd om haar rijkdom, den man harer keuze. De Arabische vrouw heeft niets Barbaarsch: zij is meestal de wit gesluierde echtgenoote en meesteresse aan den huiselijken haard. De Nomade-vrouw is de eeuwige zwerfster, zeer gebruind van de woestijnzon, heur ras, dat der Bedouïnen, en van bijzondere, schilderachtige schoonheid, zonder bijna ooit ‘mooi’ te zijn: getatouëerd met de fijne kruisjes en merkjes tusschen de wenkbrauwen en op wangen, en gedrapeerd in haar breede, donkere, kleurige katoenen lappen en sluiers. De Ouled-Naïl heeft hare bizondere moraliteit tusschen beiden in; ook hare schoonheid zelve houdt den middenweg tusschen die der Arabische en der Nomade. Zij is grof maar weelderig en haar kostuum is kleuriger en baroquer en doet aan theater-tooi denken: gebloemd brokaat en goudgalon kiest zij gaarne; hare tatouage is feller, fantastischer; Barbaarsch is zij om hare zware zilveren ringen om enkels en polsen; haar armband met zware stekels is tevens haar wapen: zij houdt er zich mede de onbegeerde mannen van het lijf, die het voorzien zouden hebben op hare colliers en hoofdtooi van gouden munten. Zoo zijn hare lijfsieraden zoo wel haar kapitaal als hare zelfverdediging en die zij nimmer afleggen. Zij zitten er mede op de stoepjes voor haar
| |
| |
deuren, waar het steenen trapje zichtbaar is en dadelijk lokkende opleidt naar heur kamertjes. Zij dansen er mede in de Moorsche café's haar schokkende dansen.
Een razend orkest, zetelend op de amfitheater-gradins van het café-tje, begeleidt de shocking-schokkende dansen. Het is een schrille trompet: ketjah genaamd. Het is een kattengekrijsch voortbrengende camenjah of viool; het zijn twee derboukah's, die kruiken schijnen met een tromvlies overspannen, dat geranseld wordt; het is de rengelende tar of tamboerijn; het zijn de bendir en de tabal: de kleine en de groote trom. Het is te zamen een razend maar eentonig begeleidend orkest, waarvan ons de schoonheid ontsnapt. Het is misschien altijd voorzichtig te zeggen, dat aan onze Westersche zielen ontsnapt de eigenlijke essentie van ál het Oostersche, ook van Oostersche muziek. Ik ben echter maar zeer vrijmoedig en beweer, dat ik onze Indische gamelan, met zijn helder klokkende klanken en klaterend goud geluid, veel mooier vind, veel diepzinniger ook van muziek-mysterie, zoo ik moet kiezen tusschen Arabische en Javaansche muziek. Ook onze Javaansche dansen, niet alleen de allerbekendste der srimpi's, zelfs de minder doorvoelde van een gewone ronghengh op de straat te Batavia, vind ik schooner dan dit buik- en maaggeschok. Maar wat interesseert is de geheele aanblik: het Moorsche café, vol statige Arabieren, die binnen in hunne harten genieten van deze dansen; de muzikanten, waaronder soms een gewone Apache den bendir of den tabal met gesloten vuist ranselt; de kleine meisjes, die pril reeds opgeleid tot danseres, pogen te schokken en schudden met wat niet aanwezig is, zooals zij het hare groote zusters zien doen: dit alles in een aroom van werkelijk goede ‘caouah’ en blauwen rook van haschisch-cigaretten.
Als de Ouled-Naïls rusten van hare dansen en de trede opwippen, waar het oikestje troont, dansen er wel eens twee of drie negers hun komische bibberdansen en doen de lappen van tongen oogdraaiend bewegen, terwijl zij in rare lompen en lappen omhan- | |
| |
gen, ranselen op hunne trommen. Het geld dat hun wordt geboden, happen zij met de breede lippen op. Mooier vind ik den zwaarddans: drie Arabieren of Nomaden die met hun drie sabels schermen in dolle fantazie, tot er de vonken uitschieten. Meesterlijk doen zij in de nauwte van het café-tje hun heftig gebarenspel, dat gevaarlijk zoû zijn, ook voor wie het aanschouwden, zoo de dansers niet zoo volmaakt zeker waren van hun kunst en hun wapen. Het is een zeer mannelijke en heroïke dans: ‘dans’ is het eigenlijk niet maar al deze vertooningen worden ‘dans’ genoemd en een naam moet hebben het kind.
Zoo gaan morgens en avonds voorbij te Biskra, dat anders een vervallen plaatsje is, zonder ressources, zoo ge een soort Casino uitzondert, waar ge aan de roulette kunt spelen. Wel, ik verveel mij geen enkel oogenblik omdat vooral kleuren en tintspelingen over natuur en menschen en dieren en dingen zoo bizonder mooi zijn, ongezien, ongedacht, onverwacht. De schoonheid van Biskra ligt in niets dan in stil voorname kleur en in zachte, teedere tintspeling, in licht en schaduw, in het zandige geel van de wijde vlakte en het grijsgroen der palmengaarden onder zacht blauwe hemelen en tegen schemerige, juweelachtige bergketens, in de tooverachtige zonsondergangen. Wie deze dingen niet waardeert, moet hier liever niet komen. Maar dezen morgen zag ik voor de tweede maal de fata-morgana. Hel duidelijk glinsterde aan den zoom van den woestijneinder het meer, dat er niet was... Rezen de palmen uit die spiegelwateren op... En verdween op eens alles in het niets van een ver, ver, bleek azuur. En als ge zóo iets aanschouwt, waar ge veel over laast en hoordet maar aarzeldet aan te gelooven, als ge zoo iets aanschouwt met uw eigen oogen, waardoor ge u zoo gaarne wilt laten verblinden in dit leven van schijn en ‘mirage's’, dan zijt ge beloond, dat ge zoo ver, zoo heel ver als Biskra ligt, zijt gekomen.
|
|