Met Louis Couperus in Afrika
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
IXNu ik veertien dagen in Biskra ben, meen ik u wel er van te mogen vertellen en geef u mijn gemengde indrukken. Sedert vijf dagen waait een koude, koude Noordenwind als een adem van de Noordelijke Alpen, hoog over de Koningin der Oazen. Nooit zal ik meer stout zijn en zeggen, dat Holland het land is, waar het het meeste waait. Het land, waar het het meeste waait met kouden, kouden Noordenwind, is... Biskra, de Koningin der Oazen. En het ziet er niet naar uit of morgen die wind is uitgewaaid. Voortaan zal ik zoet zijn en zeggen, dat het in Holland, in Den Haag dan, bijna nooit waait. Zeide ik u, dat de palmen hier heerschen als prinsen? Dat de zestig- à negentigduizend palmen in deze Oaze aller Oazen heerschen als prinsen? Helaas, de palmen heerschen niet. De wind heerscht oppermachtig en voor zijn eindeloozen schepterzwaai buigen de prinselijke palmen hun kronen en zwiepen links en rechts, onmachtig hun fiere statie rechtop te bewaren. Dezen morgen woei voor mij uit op den imperatieven vlaag van den wind een stofwolk en zandhoos naar het Zuiden, door de uitgedroogde breede Oued (rivier) van Biskra en hulde den einder in dichte onzichtbaarheid. Midden in den drogen rivier - anders wel eens overstroomd - koepelde de Kouba van Sidi-Zouzour, den Marabout, van eeuwen her. Niet weet ik waarom midden in een ‘oued’ een Kouba bewaart het gebeente van een Marabout,Ga naar voetnoot1 maar wel weet ik, en wist ik, dat het waaide. O, het waaide en woei in alle imperfecta van de Nederlandsche taal en andere talen. Hoe het waaide en hoe het woei! Hoe het nog steeds waait, waait, en waait! En hoe koud het is, en hoe wij kleumen in den wind en bij kleine houtvuurtjes en hoe wij dachten, dat het hier zomer zoû zijn, zomer aan den zoom van de Sahara, en hoe bedrogen wij uitkwamen. En hoe dom waren wij onze winter-kleêren - gelukkig niet allemaal! - te laten in Algiers in een grooten koffer, en hoe ons voor den gek hielden de briefkaarten | |
[pagina 52]
| |
met een reclame-palm-allee van het Hôtel Royal, waar dames in witte toiletjes, en heeren in witte pantalons zalig schijnen te genieten van windlooze zomeratmosfeer in den winter. De eerste dagen waaide het niet en woei het ook niet. Het was een frissche atmosfeer, iets van een Indisch berg-klimaat, hoewel de woestijn, geloof ik, niet op een berg ligt. Het was heel droog, trouwens dat is de koude hier nog. Maar, weet ge, het sneeuwt gelukkig niet hier maar... van Constantine af tot Batna toe! (Zie itinéraire vorigen brief.) De treinen zijn geblokkeerd door de sneeuw te Sétif! Timgad, - de antieke Romeinsche ruïne-stad, - ligt bedolven onder de sneeuw! O, Afrika!! O, Afrikaansche zon, gij, die u verbergt in hel blauwen hemel, achter woest voortschietende wolkgebergten! De hôtels zijn vol van gasten, die weg wilden en niet konden. Daar zitten ze te verkleumen of komen bevroren aan in hun auto's. Mijn lijfkoetsier, die Abd-el-Kader heet, zooals de uwe Jan Smits of Piet van Doorn, klaagt, dat ik geen excursie met hem doe, en dat zelfs niemand een excursie met hem doet! Want het is zoo koud, en het waait, en het waait! Zijn wij een maand, twee maanden te vroeg? Over zes weken, zegt Abd-el-Kader, staan al die plantjes aan den zoom van de woestijn in bloei en geuren ze en zingen en tierelieren de gekuifde leeuwerikjes, want de leeuwerikjes zijn hier gekuifd. Maar dan is het ook, vermoedelijk, opeens brandend heet... Wanneer moeten wij, ongelukkige toeristen, dan der Oazen Koningin komen hulde doen? Ik weet het niet. Ik denk alleen, dat het hier een moeilijk klimaat is. Of koud of warm; of wind of verstikkend windloos. En dat je heel vroom aan Allâh hier zijn moet, want als ik uit een argeloos grapje aan Achmed, die ons houtvuurtje bijstookt, vertel, dat hij wat beter weêr moet bestellen, kijkt hij mij bestraffend aan met raadseldonkere oogen en glimlachloos wijst hij mij terug: - Wij moeten het weêr nemen, zooals Allâh het ons geeft, meneer. Ik strek penaud mijn handen uit naar het vuurtje en zeg niets meer. | |
[pagina 53]
| |
Maar ik wil u wel zeggen van de eerste dagen, toen het niet waaide. Toen niet de wind heerschte, toen de palmen heerschten. Toen waren werkelijk de morgens verrukkingen. Want het is hier wel bijzonder mooi van natuur, en menschen en dieren, van kleur en stemming, en tonaliteit. En die windlooze morgens waren omkoepeld door een o, zoo teeder azuur. De palmen rijden zich er tegen met hun pluimbladerbossen, en van ieder pluimblad droop het zonlicht als vloeiend goud af. Toen zagen wij ook Oud-Biskra, want waar wij wonen is een nieuw Fransch stadje, maar Oud-Biskra, dat is de oude stad van enkel huizen van gedroogde modder. Hoe kan ik u zeggen de schoonheid van die primitieve modderhuizen. Deze modder vermengd met stroo en mest is bouwmateriaal geworden in baksteen-vorm, bros en broos, afbrokkelend en van kleur grijs en grauw, maar goudgeel in zon, en goudroze of mauve tegen den avond. Veel kinderen in de straten, die joelen... In de huizen een enkele figuur gedoken in de vale witheid van een burnous... Wie wonen hier? Landbouwers, warmoeziers. Zij spitten daar ginds de velden om, velden, die soms na een oogst twee jaren braak liggen. Nauwelijks gaat er een enkele vrouw voorbij, gesluierd - alle dezer landlieden vrouwen zijn eerzaam en dus gesluierd; haar leêge of volle kruik op den schouder... Maar vooral de kinderen zijn allerliefst, met hun ronde rozig bruine gezichtjes, zwarte kijkertjes, het roode chechia-tje op hun kopje, en gestreept burnousje soms komiesch elegant afsleepende van hun schoudertjes in het stof. De kleine Moskee, niet geheel van modder - ook, geloof ik, van hout en steen gebouwd - is aan Sidi-Malek gewijd, den heiligen profeet dezer oorden. Maar zijn eeuwenoude heugenis neemt niet weg, dat twee Marabouts dezer dagen pogen even heilig te worden als hij en zich opgesloten houden in gindsche celletjes. Zij blijven onzichtbaar; zichtbaar is slechts een hier steeds vertoevende, in godsdienstwaanzin vervoerde bedelaar, die over den grond ligt te mummelen verzen uit den Korân: de jongetjes, die ons geleiden, moeten hem opmerkzaam maken, dat wij, Roumi's, eenige papieren sou's hem in zijn bevende hand doen vallen. | |
[pagina 54]
| |
Van Oud-Biskra naar de Zandheuvels toe... Dit is nu toch wel de zoom van de woestijn; deze opgewaaide zandheuvels, waarachter het verschiet tot de oneindigheid gaat. En dan wijst Abd-el-Kader, mijn koetsier, nu wij zijn uitgestapt: - Tu vois, monsieur?! (want hij tutoyeert altijd als iedere Arabier). Le Mirage! Tu vois: des palmiers... on dirait de l'eau... un lac... même des maisons... très blancs... C'est rien... C'est le Mirage...! Le Mirage, ça n'existe pas... Ongeloovig kijk ik naar wat ik, eenvoudig, daarginds, aan den aller-allerversten horizon meende te zien... een oaze, zooals er om ons reeds zoo velen, dezer dagen, gerezen zijn. Enkel iets ijler, iets glansrijker, iets transparanter en droomachtiger. Neen, het is niets: het is de zon, die toovert uit de salpetervelden daarginds vreemde verhevelingen en als de zon zwijmt, zwijmt die oaze ginds, maar zoodra de zon weêr uitschicht, zal de oaze ginds weêr betooveren. Ik ben wat ongeloovig geweest, ik geloofde niet dadelijk zoo maar een fata-morgana te zien maar Abd-el-Kader had gelijk: het was... le Mirage!! Groene struikjes met heel glanzende groene spruitsels wemelen over de zandheuvels. Abd-el-Kader graaft, om ons ze te laten zien, de kolokwinten uit, de ronde gele vruchten, die de gazellen soms eten. - Een goed middel tegen koliek, zegt Abd-el-Kader, eenigszins prozaïsch na de poëzie van de Mirage... Maar hoe heerlijk zuiver is de woestijnlucht! O, den heelen dag zoû je hier kunnen blijven, roep ik, uitgestrekt lui in de zanden. - En de nacht ook, zegt Abd-el-Kader ernstig. Onder den starrenhemel of, zoo u wilt, onder een tentje... De gekuifde leeuwerikjes twetteren om ons rond in een immense wijdte van zuivere lucht. Zeer groot gelijken ginds de langzaam stappende kameelen eener karavaan, die langs den weg voorbij gaat; zeer groot de grazende geiten: runderen gelijken de geiten! Verschuivende heuvelen, de kameelen! Er drijft een wondervolle stemming rondom ons heen. Het is de lucht en het licht, en de zand-gerimpelde wijdte en de ruischende stilte van de woestijn... Maar nog mijlen, mijlen ver is wat Abd-el-Kader de woestijn noemt...! | |
[pagina 55]
| |
Om deze stemming, om deze tinten, om dit nog niet ondervondene en nog niet geziene ben ik blij, dat ik te Biskra ben. Ook om den tuin van Graaf Landon de Longueville, door Hichins genoemd, zeer verkeerd dunkt mij: ‘The Garden of Allah’. Romantische heiligschennis. Neen, deze beroemde tuin van Biskra is niet een Tuin Gods. Het is de Tuin van een grooten Heer, die zelfs in deze oaze schatten moest uitgeven om dezen wondertuin te doen groeien. Bloeien doet hij nog weinig. Maar hoe hij groeit, deze tuin! De dadelpalm, de fenicspalm wassen er hooger dan elders, en de latania's met hun immense waaierbladen - ge hebt er wel een in uw salon, of twee in uw serre - zijn er tot boomen gewassen. Wie heeft toch wel eens beweerd, dat palmen geen schaduw geven? Koele baden van lommer zinken neêr van deze kronen en kruinen. Er is een allée van palmboomen, statig majestueus, die is als een Moslemsche kloostergang, waar de boomstammen zuilen zijn en de palmbladeren de bogen formeeren. Tusschen die stammen, die zuilen ziet ge het wondergrootsche en kalme landschap zich breiden: de droge Oued van Biskra, met de tombe van Sidi-Zouzour. Ginds in de verte, de oaze van Filiache, zelfs die van Sidi-Okba waar wij heen zullen gaan. En achter rivier en oaze, de Aurès-bergketen. Zij schakelt haar bergen als de grillige blokken goudtintig topaas, als rozekleurig kwarts, als blauw- en witkleurig opaal. O, de prachtige lange keten van den Aurès, die ginds haar groote juweelen massa's opstapelt! Met iedere speling van zonlicht met wolk of bries wisselt zij haar veranderlijke weelde. Een top heet er Rozewang. Maar Sneeuwwit mag zeker heeten die rij van hoogste toppen, waar de sneeuw, ijl geblazen, nog schittert. Nu lijkt het daarginds kristal, dan graven er zich spleten van diep saffier of bleek kornalijn. En het is alles te aanzien en te bewonderen van uit de palmenzuilenallee, den kloostergang van palmboomen, die zoomt den Jardin Landon.
Als de zon schijnt, is het dwalen heerlijk onder die dadelpalmen, die fenicspalmen, die latania's. Licht en schaduw loopen elkander na als in spel; soms is een wijd uitgeplooid lataniablad geheel goud | |
[pagina 56]
| |
van zonneschijn, dat het opvangt. Tusschen bamboe en mimoza schichten de zonne-pijltjes. Hoort ge den wind heel boven, zeeruischende door kruinen en kronen? Het is bijna te kil en te koel, deze palmenschemer, in Januari. O, zomers zal het hier zalig zijn. In dat open Moorsche tuinhuis ginds, als er zijden kussens liggen en er een Arabische fluit en rebab zullen zingen. De waterleidingen, vroom het water geleidend, nu hier, dan daar om de palmen, zijn tusschen hare moddermuurtjes, zoo goud en grauw, niet anders dan natuurlijke beekjes. Zij spiegelen heel hel de palmstammen en bladeren weêr, diep, o zoo diep. Dit is een statie-tuin maar vol rust. De meeste toeristen gaan hier éénmaal slechts heen... waarom? Ik weet het niet. Want ik ben hier iederen morgen. De zon omwikkelt mij er in een warme burnous van goud of de schaduw laat mij er droomen tusschen de woekerende latania's, die om strijd hare breede schermen er beuren. Geen geluid dan de hoog bruischende bries. Een rond plein onder palmen en tusschen een bosch ditmaal van reuzenlatania's - o, ik hoef niet te overdrijven en zeg letterlijk zoo als het is - schijnt een feest te wachten. Feest van een jongen Khâlief en uit het paradijs gedaalde houris. Dus toch wel The Garden of Allah? Neen, neen, er is geen feest. Er blijft alleen de rust, de stilte, de kalmte, de vrede. De droom, maar ook niet meer. En boven de hooge palmeboomen, altijd, altijd door het zeegebruisch van den wind over de beschuttende bladeren heen. En tusschen de zuilestammen der palm-kloosterallee altijd de wisselende fluweelen stapelmassa's van de bergketen der Aurès: zie, nu is het op eens rozig paars amethyst, als gehouwen in groote, steile blokken, omdat de zon zinken gaat.
Dan haast ge u naar het dakterras en den toren van het Hôtel Royal. En dan ziet ge geheel de immense Oaze en de verdere woestijnvlakte gloeien en gloren in vuur en brand, dan dooven in teederder blozen en van af de minaretten der beide Moskee's ziet ge duidelijk de Muezzins verschijnen en zij roepen met zangerig vroom, hoorbaar galmende stemmen en buigen naar omlaag met armbeweeg om den volke te melden, dat groot is de eenige God | |
[pagina 57]
| |
en Mohammed zijn profeet. Dat zijn in Biskra de wondervolle, tooverachtige oogenblikken, en van iederen dag, want iederen dag zinkt er de zon in glorie en roepen er de Muezzins. |
|