| |
VIII
Wij hebben een paar dagen daarna wederom met onzen aller-beminnelijksten chauffeur een heerlijken auto-dag gehad en zijn naar Hammam-R-Ira getuft. Drie uren lang langs een steeds windenden en windenden weg door een prachtig Afrikaansch landschap van soms dorre, maar nu rossige; dan mauve-grauwe, dan teederst-groene velden en heuvelingen onder stralende zon en stralende lucht (een paar dagen na Kerstmis). En het zijn wederom die bijna onzegbare tinten, zich spreidende met een alwijde teederheid, als met een eindeloos verre liefkoozing van lichtglooiïng en schaduwbad over verschieten van bergen en heuvelen. Het is alles van een verrassende uitgestrektheid, deze hemel en deze aarde. Het gaat hooger en hooger en steeds domineert de Tombeau de la Chrétienne: de antieke koepel van een grafmonument uit de eerste Christelijke eeuwen: hoe wij ook wenden, steeds rondt het mauzoleum daarginds tegen de lucht... Eindelijk is het badhôtel van Hammam-R-Ira, in zijn palmenpark, bereikt. Wat een uitzicht van af dit terras; wat een wijde, alles vereffenende kalmte breidt zich uit, over de smaragd-kleurige diademen der palmen heen in het alom wijde rondom! Hammam-R-Ira, dat zijn de antieke Romeinsche Aquae Calidae. Deze baden worden
| |
| |
ook genoemd Hammam-Sidi-Slimân, dat is: het Bad van den Heere Salomo of Soliman, de Beheerscher der Winden. Want Salomo liet zijn wijde legende na van het Oosten tot aan het Westen toe. Deze warme bronnen doen hier deze baden ontwellen, die u van uwe rheumatische pijnen bevrijden.
Dan, in den middag, de snellere terugtocht, de windende, windende wegen af. Langs een eindloozen meander glijdt de car de 150-kilometer lange arabesk der eindlooze virages omlaag. Wij bewonderen de kunst van onze gentleman-chauffeur en komen in een glorie van zonsondergang terug. Als wij Algiers naderen, verbleekt het alles tot een blank-grauwe schimmigheid, waardoor de duizenden lichten der diepe stad-aan-zee dansen als duizende dwaallichten. Het is de nevel van opstuivelende stof en de mist van opstijgenden damp: de huizen en dommen en minaretten verijlen tot schimmen van muren, koepels en torens; de cactushagen en aloë's langs de wegen zijn in den stralenglans der auto-lantaarns als grauwe pantserschubben en uitgestokene zwaarden van geheimzinnige Moslem-helden en alléén reëel schijnt de diepblauwe nachtlucht, de fel flonkerende starrenhemel, die is als een gruis van overal over den Afrikaanschen nacht versplinterend diamant.
Een paar dagen daarna nemen wij heel vroeg, zes uur in den morgen, den trein naar Constantine. Rechts zitten, hoor, en dan uitkijken en weldra, na de faubourgs van Algiers, golft het Bijbelsche landschap voor u uit. Zeker, het Oude Testament roept in ándere landen op de schoonheid zijner vrome tafereelen, maar toch, telkens denken wij, uitkijkende, aan Bijbelsche woestijnen en bronnen en kudden en patriarchen en er is een verwantschap tusschen deze Afrikaansche lucht en de verdere, Oostelijke streken, tusschen alle deze menschen en dieren en die der Mozaïsche boeken, tusschen deze atmosferen en die van Exodus en Leviticus. Zie, daar schrijden tegen de wazende bergen de kameelen van de eerste karavaan, die wij mogen aanschouwen! Nu reeds! Daar
| |
| |
rijzen de wanden der ‘gorges’ de Palestro, de machtige bergkloven, impozanter dan die van de Chiffa! En daarna heb ik uren lang uitgekeken, zonder dat ik moê werd of mij deze grootsche eentonigheid verveelde. Want als dit grauw is, is het rozig grauw; als het dor is en monotoon, is het toch mauve of goudachtig grijs en steeds is de wijdte zoo indrukwekkend. In die wijdte bulten en bobbelen de gourbi's - de huisjes, de hutten - de kampementen der nomaden en herders, eenige tenten van grauw strepig doek, als van dekens uitgespannen en die hutten en huisjes, die gourbi's, van leemaarde en gedroogde modder en nauwlijks gedekt met wat dorre palmbladeren en graszoden, zijn de woningen geweest, eeuwen door, van wie hier geboortig waren. Over de heuvelen, onder schrale olijven, maar zwaar kronkelig van stam, weiden de geiten en schapen en de geiten zijn bont, zwart en wit, maar de meeste schapen zijn zwart. Overal toonen de zwart afgebrande helmstruiken, dat er op dien struik of dezen een vuurtje is ontstoken, waarover een ketel of pot heeft gehangen.
Dit rozige grauw en goudachtig grijs en mauve zijn reeds de woestijntinten. Dit is reeds het ruischen van de stilte der woestijn, stilte, die golft reeds om het gedaver van onzen trein. En deze door stortregens van eeuwen immer ter zelfde plaatse gegroefde, hooge rotsgebergten, hoe praehistoriesch doen hier hunne ontzettende, rimpelige gezichten ons aan; overal doorsnijden de vertikale kanaalstrepen het oeroude steen! Dan, na een zonnedalen in zee van smeltend rood, roze, oranje vuur de donkerende, violette avond.
Te middernacht eerst is Constantine bereikt... En na een heelen dag sporen, zijn wij nauwelijks moê; dit alles was te schoon, deze urenlange staring naar dat landschap te wijding-wekkend, dan dat moêheid ons overmeesterde.
Constantine is Blad-el-Hava, de ‘stad in de lucht’. Nooit was naam beter gekozen voor het antieke, Foinicische Karta of het Romeinsche Cirta, de residentie der Numidische koningen. Kei- | |
| |
zer Maxentius vernietigde de stad, Constantijn bouwde haar op. In de lucht, in de lucht! Nooit heeft de ligging eener stad mij zoo getroffen als die van deze stad in de lucht! Als op rotsgestoelten en bergtafelen troont zij en kroont het immense landschap. De uitzichten van den als een breed balkon haar ten deele omgevenden boulevard de l'Ouest en du Nord zijn over bergverschieten wijd verglooiende en u verwerkelijkend hoe hoog deze stad in de lucht ligt. De neêrblik in de afgronden van de Rhumelrivier, met hare ‘gorges’ en watervallen zijn duizelingwekkend. De Pont Suspendu, als een ijzeren draadweefsel gespannen over een diepte van 590 Eng. voet, doet denken aan immense spinnen, die hier een web zijn begonnen te weven. Deze zijn de afgronden van den dood en den zelfmoord, die er beiden telkens heerschen en zij zijn vlak bij de stad: van de Place de Nemours, waar de café's zijn, loopt men er zoo even over heen... In den nacht, met den tintelstarhemel er over welvende als afgrond over afgrond, doet de omblik en neêrblik van af dezen hangenden brug den adem stokken, de knieën beven, het hart bijna stilstaan. Wie, die diep smartelijk lijdende hier kwam op dit uur, zoû niet gevoelen de geheimzinnige aantrekkingskracht en zich wringen door de ijzeren staven of zich werpen van daar ginds, waar een vierkant terras is uitgebouwd boven de klaterende schuimvallen van water, diep, diep beneden en neêrstortende in dieperen en dieperen afgrond.
Het is mooi de stad om te loopen. Aan den overkant van de diep in rotsbedding nu murmelende dan klaterende rivier ziet ge dan het ontzaglijke arendsnest liggen, dat menschen zich hier hebben gebouwd. Het is een opstapeling van blinde, vlakdakkige, witte huizen; ik noem deze huizen blind, omdat zij bijna geen ramen vertoonen, geen oogen dus hebben; ter nauwernood hier en daar een loerende spleet. Beneden onzen blik, in den afgrond, slingert de ‘Chemin des Touristes’, die ons leidt tusschen deze vervaarlijke kloven van Afrikaansch gebergte. Vogels nestelen in de rotsspleten, onder de hooge huizen, hoog in den hemel torenend: het zijn zwaluwen, een enkele ooievaar, die draalde warmer streken te
| |
| |
zoeken want Constantine, in Januari, is koud en soms is dit arendsnest bedolven onder de sneeuw en gieren de gure winden om hare hoogten heen. Langs beide zijden van den weg verteedert echter nu het antieke landschap in zachten schemer van olijf en eucalyptus. Wat een schoonheid toch, dit stoffige grijze, grauwe, nauw zilverige loover, onder nog hel blauwe lucht. Wemelend het olijveloover en de hangende bladeren der eucalyptus-boomen als zoovele sikkels zich rondend... Dan steeds de kudden en de herdertjes en Arabische geitenhoedertjes, als weggeloopen uit een Arabische idylle... De arcaden van een Romeinschen aquaduct, vier of vijf boogen, buigende met die grootsche statie, die wij ons uit Italië herinneren. Een breed geburnousde Arabier, in gebed, geknield en het hoofd buigende tot de aarde toe, ginds op een heuvel, zichtbaar tegen den nu paarsenden avondhemel. Grauwwit de man, grauwgrijs het loover, grijspaars de lucht: een aandoenlijke melancholie van halftint. Zoo teeder van stemming is ook het Joodsche kerkhof: de eenvoudige grafsteenen rond gebogen neêrliggende onder dichter en dichter duisterende eucalyptus. Verlaten en droef van weemoed ligt het daar half verscholen.
De Arabische wijk der stad, te zien uit de ramen van het Hôtel Cirta, is het schilderachtig vuil rommelig gedoe van huisjes en hutjes, half in slijk verzonken; de kameelen en ezels liggen in den modder; wever en zadelmaker, schoenlapper en barbier, met spinrokken bezige vrouwen; joelende stoeiende kinderen, zijn groezelig te zien voor en binnen de deurtjes. En het is altijd een zwart diep inliggend interieurtje, waarop de figuurtjes als opzettelijk pittoresk, maar o zoo onbewust, zich afteekenen met meestal vuilgrauwe en grijsblanke tinten, met voddige burnous en modderkleurige lappen en sluiers, steeds gedragen en sleepend en slierend in onnavolgbaren mooien plooienval, terwijl dan plotseling een roode of gele gandourah-tuniek - maar harmoniesch bezoedeld ook die fellere kleur - zich losmaakt van die doffere eentonigheid.
| |
| |
Den dag daarop naar Biskra. Als een beloofd land ligt het daarginds, een dag lang sporen ten Zuiden, omstraald door zijn beroemdheid en reputatie, zoodat ge ‘Biskra gezien moet hebben’ vooral sedert Hichins zijn beroemden roman ‘The Garden of Allah’ daar ginds deed gebeuren. Eenigszins achterdochtig - ik ben genoeg Hollander om achterdochtig te zijn waar het reputaties betreft - gaan wij op weg. Tien uren sporen van Constantine. Een dezolaat landschap, dorte en droogte, toch niet de woestijn en toch wel een woestijn, uren, uren lang, links en rechts, waar wij ook uitkijken. Dan de ‘chotts’, de zoutmeren, onbewogen en effen als stalen spiegels liggende tusschen de geelgrauw zandige heuvels. Na Batna, El-Kantara: een vizioen van rotsen en bergkloven. Een grootsche schoonheid in laat namiddaglicht met blauwe schaduwen en duistere groeven. Plotseling verrassend, na het zoo langdurig schrale landschap, de zon gezonken en uitstralend als een groot wiel van glans achter zandgele heuvelen, de allereerste palmpjes, de dwergjes, hier en daar schuin uitspietsend in al die droogte en dorte. En dan, voordat ge het verwacht, na een bocht, dien de trein uitslingert, de heuvels om, Biskra... hare palm-wouden, de Oaze, zijzelve de koningin der oazen, de grootste zij der zes, zeven oazen of ‘ziban’, die hier aan den zoom der Sahara liggen. Tegen het roze licht en den zachtgulden gloed, die egaal uitspreidt over het zandkleurige, wijde landschap, is haar aanblik verrassend, tooverachtig, ongelooflijk. Wonderzacht zijn deze teêre tinten over deze ontzaglijke wijdte. Nu, plotseling, heerschen de palmen, overheerschen zij met hun schepters van stammen en kronen van bladkruinen. Zij rijen zich als een heir van prinsen, tegen den ròzen, gulden gloor. Zij zullen nu, om Biskra, waar wij zijn aangekomen, altijd rijen, altijd heerschen, ons overheerschen met hun voornaam gebaar van vorstelijke statie-boomen. Te komen in een oord, dat ligt gedoken in deze bosschen en tuinen van palmen, van louter palmen - geeft Baedeker hier op 60 à 90 duizend palmen?? - doet aan als een droom, ook al wacht ons een omnibus en het nu niet zoo allervolmaakste comfort van een hôtel, dat toch deze twee, drie maanden altijd stampvol van toeristen zal zijn.
|
|