| |
VII
Een zomermorgen, een paar dagen na Kerstmis. Onder dezen hemel zij men voorbereid op de meest flagrante onmogelijkheden. De sneeuw lag dezer dagen over de toppen der Djurdjura en op de Kerstboompjes in de groote magazijnen. Maar de zomermorgen was desniettemin een onontkenbaar feit.
De heer K.v.H., vijf en twintig jaar woonachtig in El-Biar, even boven Algiers, waar hij een Moorsche villa bewoont in zonneschijn, zomerlucht en fijn ge-etste schaduw van Japansche esschen, die dezer dagen vol besjes staan, komt ons afhalen met zijn Peugeot. Hij stuurt zelf en is een gentleman-chauffeur de premier ordre. Reeds vrij vroeg in den morgen slingert de wagen de wegen op, die geleiden naar de hellingen van den Sahel. Cypressen en pijnboomen staan donker groen en grijs af tegen den klaren, Afrikaanschen hemel. Maar nu al die andere boomen van een weelderige vegetatie, langs welke wij snellen? Boomen met bloemen en boomen met besjes... Ethnografische studies, botanische studies, archeologische studies, wat wordt er al niet geëischt van den toerist, die zoo argeloos is geweest, de zee even over te steken naar Algerië en Algiers! Ik heb dat ook zoo jaren geleden door gemaakt in Italië: ook daar was het in Rome en Florence niet anders dan één hoogeschool van Renaissance en Antiquiteit! En hier, op deze geschroeide landen, moet je weten van Romeinsche
| |
| |
kolonisatie, van Turksche overheersching en Horuk Barbarossa en Karel v, tot Abd-el-Kader en de allermodernste Fransche tijden toe...!
Ik vertik het. Ik ben niet gekomen om hier zoo veel te bestudeeren. Zelfs geen aanschouwelijke botanie. Dus dan maar snellen en ijlen langs de vreemde boomen met al de bessen en bloemen, die ik met namen zoû willen noemen, maar met namen niet te noemen weet. Ik neem toch wel eens les bij den tuinman van het hôtel maar zijn Latijnsche benamingen blijven niet hangen in mijn gehoor. Er drijft misschien te veel zuurstof door deze atmosfeer dan dat ik aan tuinmans-Latijn de noodige aandacht kan schenken. Laat mij u alleen maar zeggen, dat de rozen overal in knop staan en dat de bougainvilles vol purperpaars gebloesem weelderen. Kijk, daar heb je die heesters, die een rood blad formeeren vóór dat het groent! Al de jonge bladeren zijn als scharlaken sterrebloemen en de bloemen zelve, nu, zijn meer gele knopjes. Bij Mait-land-Van der Laan in den Haag kosten ze f 2.50 of meer per tak. Hier groeien ze te geef in iederen villa-tuin met hun vuurkleurige bladeren, die bloemen zijn. Hoe heeten zij? Hoe heetten ze ook weêr bij Van der Laan?
Wij ijlen en snellen voorbij. Wij catch-en en snatch-en de indrukken en bewonderen onzen genialen chauffeur, die met onfeilbare, bliksemsnelle berekening ons opdrijft over windende wegen langs afgronden en ravijnen. Daar glooit de wijde vlakte van Mitidja uit en lichte nevelsluiers verijlen langs den voet der bergen, verglijdende in lijnen van harmonie of zij niets anders waren dan zichtbare muziek. Hier, op deze velden, is de wijn geplant, de nu blaârlooze, stronkige wingerdboompjes, de toppen bijeen gesnoerd en onder deze in wintersluimer voor- en najaar afwachtende Dionysos-boompjes wemelen de groote boterbloemen met het witte gestarrel der madelieven, meel en boter gelijk der Afrikaansche faunen, die zich voor ons verscholen hebben tusschen hoogpluimige, kwastzware rieten en grassen. En nu verzeker ik u,
| |
| |
dat al heb ik die faunen slechts in verbeelding gezien, ik het antieke herdertje in werkelijkheid heb gehoord: een jonge Arabier, in lompen en zwart gekrulde wimpers om onwaarschijnlijk groote, zwarte oogen en die op de fluit blies om te verzamelen zijn geiten en schapen, in paniek wegvliedende voor onze car...
De aardkleurige fellah's gaan voorbij - de landbouwers - beladen met zware vracht en gereedschap, maar gelaten in berusting al is de weg lang en al brandt het stof hun de zolen. Ja, deze fellah's, zij zijn aardkleurig; ‘terreux’, als Isabella Eberhardt het heeft opgemerkt; hunne lompen en vodden, hunne lichamen hebben sedert de Bijbelsche eeuwen die kleur behouden, die de aarde hier zelve heeft; dat is grauw en ros, soms lichter grijs, soms gloedvoller okerkleurig; om het aarde-kleurig lichaam plooien de aardekleurige lompen en vallen in schoonheid, die verwant is aan de natuur zelve: zoo ontplooien zich schutbladeren; dit is niet meer katoen, wol of kleeding en naamloos vuil, neen, dit is natuur geworden en deze wezens naderen in deze lompen, de groote natuur zelve en maken in hunne misère een deel van haar uit. Zij zijn gelijk gebleven aan een aardkluit en verschroeid gras. Die als vergroeide, oude vrouwen, bijna niet menschelijk meer, gebukt onder haar last, zijn niet anders dan de witgrauwe en kronkelige popelboomen met hun grijze basten en grijze loovers, uitgeschud als dunne, grijze heksenharen; die sterke fellah-mannen laten denken aan yucca en palmstam; de oude grijsaards, profeten gelijk, op kleine ezelen gezeten, hebben, trots hunne vergeestelijking, geen andere kleur dan omgespit veld, stoffigen weg, en alleen de gloeioogen der jonge maar toch aardkleurige vrouwen of de speelsche jeugd dier kinderen, als van bokjes en geitjes, brengen een vonk en een dartelheid in deze nauwelijks aan den grond zelve ontwassene menschelijkheid.
Zij kennen niet ònze smarten en verrukkingen, zij kennen niet onze weelde en gemakken en wereldschheden; zij weten niets van ònze gevoelens en eerzuchten, niets van onze wetenschappen en
| |
| |
kunst en het is vreemd te bedenken, dat zij toch menschen zijn als wij. Maar al is de Natuur hun eeuwen lang nooit dan een wreedharde moeder geweest, die hen voedde met ontbering en laafde met het stof van den eindeloozen weg, zij gevoelen en weten van Allâh toch en omdat zij dichter staan bij de Natuur, weten en gevoelen zij zekerlijk vele heel primitieve, occulte dingen en lezen zij vermoedelijk in enkele sterren der nachten beter dan wij in al onze boeken.
Zie, daar geleiden zij de magere koeien. Maar al lijkt dit vee ons ellendig, als de menschen zelve, deze wijnvelden en na de regens groene vlakte doen ons aan alsof zij zwellen zullen van louter rijkdom. Is dit dan toch een land van hongersnood, die dezen zomer verschrikkelijk is geweest? Helaas ja, de droogte bleef onverzoenlijk, geen drop viel sedert maanden den blakenden hemel uit, het koren verbrandde in zonnegloed en de vale dood zweefde deze landen over. Nauw zijn deze ellenden te bevroeden in de snelte onzer egoïstische vaart langs dezen weg door de Mitidjavlakte. Het is de zomerdag einde December; het is de auto onzer laatdunkende overbeschaving, die ons voert dwars door de wijdte der immense natuur maar ook door de verstikkende engte van onze eigen bespiegeling over deze onveranderbare treurige dingen en als ik enkele sou's werp in de handen der kindertjes, schijnt het mij toe, dat ik stemmen hoor spotgrijnzen in de natuur en zoû ik mij schamen, verzette ik mij niet tegen zulke weekheid en verhardde ik mij niet alleropzettelijkst.
Douéra, Boufarik zijn de plaatsjes, waardoor wij heen snellen. Altijd het pleintje met de muziektent, tal van kruideniertjes, een kerkje en een moskee, een stadhuisje, tal van café-tjes, ook een paar scholen voor jongens en meisjes, een leelijk standbeeld, meestal voor een generaal of zelfs een dapperen sergeant, want hier is gestreden in vroegere jaren. Dikwijls ook een soort wandelplaats met hooge eucalyptusboomen.
Wie wonen hier eigenlijk op deze plaatsjes? Voor ik ook maar
| |
| |
een antwoord mij kan verzinnen, zijn wij ze weêr door getuft. Zij schijnen mij doellooze centra, maar natuurlijk, ik weet niet of zij doelloos zijn, deze kleine agglomeratie's van bij elkaêr wonende eigenaartjes en winkeliertjes. De kalkoenen - zij, die ontsnapt zijn aan Kerstmoord en Kerstdiner - loopen parmantig straten en pleintjes over. Mooi zijn deze dorpen niet en mij raadselachtig: ik bedenk, dat ik voor geen fortuin hier zoû kunnen en willen wonen...
Dan zijn wij in Blida. Blida is grooter; er ligt garnizoen; het plein met de muziektent heeft al zekere allures; in het cafétje zitten officieren. Blida is een stad - des zomers in hagen van bloemen gelegen-; wij lunchen er in het hôtel en ik kijk zelfs naar een kamer om er een paar dagen misschien te toeven. Als centrum voor uitstap naar Tipaza en Cherchel, waar Romeinsche ruïnes zijn, is het toch dichter-bij dan Algiers. Zeker, ik denk wel, later, voor drie, vier dagen hier te komen.
Dan anderhalve kilometer langs eucalyptusboomen als door een lange laan. De breede Chiffa, maar bijna droog, breidt daar zijn bedding; bruggen overspannen haar. Ons doel is de ‘gorges’ de la Chiffa.
Grootsch zijn deze bergkloven maar grootscher, bij voorbeeld, zijn in Europa de ‘gorges’ de Gondo, bij den Simplon en die ik mij nog herinner door te zijn gegaan, jaren her, boven op een diligence. Maar wat hier, in deze Afrikaansche morgenzon wel van bizondere schoonheid is, dat is de kleur. Dat is dat waas van schaduw en licht, dat blauw en mauve, als pluis van fluweel, donzende over de hooge, steile rotspartijen en dat later op den dag, in het zonnedalen, zal rossigen of tot zwartig kobalt zal verdiepen. En deze tinten zijn geheel verschillend van Europeesche lichtspeling en iets eigens van deze gronden en dit werelddeel.
Wel, dan zijn wij bij den Ruisseau des Singes. En dit is het amusante toeristendoel. Want bij dit herbergje komen van de rotsen de wilde apen, zoodra zij de toeristen bespeuren, aftuimelen met
| |
| |
komieke buitelingen: groote apen en kleine, vader- en moederapen, kinder-apen tusschen beiden en zij zijn mak geworden en zij eten de apenootjes en alles wat ge hun geeft. Zij springen soms op uw schouder en zij breken soms koffiekopjes en vermouthglazen, want waarlijk, zij zijn wilde apen en geen voor den vreemdeling gedresseerde diertjes. Als ge déjeuneeren gaat, worden deuren en ramen dicht gehouden, want de onbescheiden apen gluren binnen en glijden binnen en zouden uw brood en vruchten wegstelen van uwe borden. En ge begrijpt, hoe deze apen een alleramusantste distractie zijn voor den vreemdeling, vooral als zij zich en hunne aapkindertjes vlooien, dat het een aard heeft.
|
|