Met Louis Couperus in Afrika
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdVIHet regent. Het giet. Het Afrikaansche azuur is een blague. Wij hadden een auto besteld voor een excursie van drie dagen, in het binnenland, naar Bou-Saâda. De auto wordt afbesteld. En we zitten te koekeloeren in wat de ‘wintertuin’ genoemd wordt en wat een, om den regen verbitterd, zoon Albions noemt de ‘schuur’. Die ‘schuur’ of ‘wintertuin’ is lekker gestookt: de radiateurs zijn niet met de hand te beroeren. Ik denk niet, dat de arme palmen van de ‘schuur’ die warmte zoo prettig vinden als wij. Het regent. Het giet. Het aardbeeft! Drie malen reeds heeft het ge-aardbeefd. Een oogenblik denk ik: als dit ooit ernstig wordt, dan | |
[pagina 35]
| |
is Algiers met zyn zeven-étages-hooge huizen en zijn hooge kronkel-Kashbâ er bij... En omdat ik nu niet naar Bou-Saâda kan gaan en er u nog niets van vertellen kan, zal ik u vertellen van den heiligen MaraboutGa naar voetnoot1 Sidi-Aïssa, die begraven ligt onder zijn vereerden ‘kouba’ of eivormigen blanken koepel en welk heiligdom ge bereikt vóór ge te Bou-Saâda aankomt.
In de 9de eeuw der Hegira - de xvide onzer jaartelling - kwam een afstammeling der Koreïschiten, uit wier familie de Profeet zelve stamde, uit het Oosten naar het Westen, uit Arabië naar Moghreb. Want er was steeds de mystieke wereldtrek van het Oosten naar het Westen en wellicht is die nog niet voltrokken: alles komt uit het Oosten dagen en verdwijnt in het Westen, zoowel alle zielsverlangens als alle wijsheden, als alle volkeren komen mede met de zon, die in het Oosten daagt om in het Westen onder te gaan in de illuzie van den purperen dood. Maar de Koreïschiet bereikte slechts Tunis en stierf. Zijn zoon, Mohammed-ben-Ahmed, was het gegeven verder te trekken tot Aïn-eth-Thalba, aan de Noordelijke helling van het Naga-gebergte, waar ook wij door zullen trekken zoo wij naar Bou-Saâda gaan. Maar verder toog Mohammed-ben-Ahmed niet, om duistere noodlottigheid en zeer verborgene redenen, die Allâh alleenlijk weet in onwrikbare wijsheid en onfeilbaar begrip. Drie zonen had Mohammed-ben-Ahmed en zij wenschten verder te trekken, naar het Westen, naar Moghreb. Want de geheimzinnige stuwkracht uit het Oosten drong hen niet te blijven vertoeven op de vaderlijke erfgronden van de Naga-heuvelen maar dóór te gaan naar het uiterste Westen, voor zoover menschelijke kennis dit toenmaals bepalen kon. Hoewel menschelijk denken véél verder gevoelde, de geheimzinnige einderkim, waar het licht van elken dag zwijmt. Ik weet niet of de beide zonen het Westen bereikten voor zoover de horizon te bereiken is, maar de jongste, Sidi-Aïssa, vroeg raad aan zijn meester Abd-el-Aziz-el-Hadj, den hadji, die | |
[pagina 36]
| |
vele wijsheid gegaard en des Profeten graf te Mekka met eigen oogen aanschouwd had. Hij vroeg hem: - Meester, neem ik mijn staf en ga ik meê met mijn broeders, die de heilige drang voortstuwt naar de Westersche kim? Maar el-Hadj antwoordde: - Dat gij mij vraagt, bewijst, dat gij weifelt en dat de heilige drang u niet met onweêrstreefbaren vinger stuwt. Weet ge tot wat gij zijt uitverkoren? Luister aandachtiger naar de stemmen in u en de stemmen rondom u, want gij hoordet nog niet uw roeping. Over de wijde hooglanden woeien in de nachten, terwijl nevelen langs de starren trokken, de winden, die voeren over de Westelijke Saïda-bergen, de toppen van den Zuidelijken Amour en die van den Oostelijken Oulad-Naïl, van den Nemenscha-keten en den Aurès. En de winden zwollen van stemmen en Sidi-Aïssa luisterde en de winden en de stemmen ruischten allen van het zelfde woord, dat Sidi-Aïssa eindelijk verstond. En hij nam niet den staf en trok niet naar het Westen maar vestigde zich, volgens begrepene, heilige roeping, in deze landen tusschen de volksstammen der Beni-Khalfoun. Hij was toen veertig jaren. Leerling was hij geweest, alle deze jaren, van el-Hadj, maar nu hij op de hooglanden de stemmen vernomen had, zeide zijn meester hem, dat hij hem niet meer te leeren had en dat hij uit zich heiliger wijsheid zoû puren dan welke meester hem geven kon. En Sidi-Aïssa schouwde in eigen ziel en werd rijk in deugd en weten. Na nog veertig jaren zijn vleeschelijkheid gekastijd te hebben en allen zinnelijken lust overmeesterd en zich dag en nacht te hebben verloren in de vervoeringen van het gebed, werd hij de goddelijke vonk deelachtig, dat wat de geloovige ‘baraka’ noemt, hoorde hij zich roepen ‘ouali!’, dat is verkorene Gods... En wist hij de wonderen te doen.
Uit den tijd toen Sidi-Aïssa nog de lusten der aarde kende en zich met meerdere vrouwen omringd had, was hem een dochter geboren, Heloua. Het gebeurde, dat Heloua zwaar ziek lag en | |
[pagina 37]
| |
smeekte om kemelinnemelk opdat zij hare koortsige dorsten zoû lesschen. Het was een droogte als in jaren niet was geweest - zooals het dezen zomer was -, het was een ellende en nooddruft als in jaren niet was geweest - zooals het dézen herfst was - en de kameelen, hoe anders ook wetende te weêrstaan alle moeienis en honger en dorst, lagen dood langs de wegen ten prooi aan de gieren. En niemand wist de ijlende Heloua een enkelen nap melk te bezorgen. Maar Sidi-Aïssa begaf zich naar de boorden van de bijna uitgedroogde rivier en sloeg als eenmaal de wijze man der Joden in Farao's land, met zijn staf tegen de rotsige bedding. Een bron van melk ontspoot en alle dorstigen liepen toe, zagen het water en verzaadden zich en brachten Heloua de zoete, witte drank der genezing. En als ge kondt verstaan wat u zangerig in het keelklank-doorgalmd Arabiesch de vertellers en dichters zingen op markten en straten, zoudt ge vernemen, dat nog steeds het water uit die bron blank is, als met melk gemengd. Zoo wist ook Sidi-Aïssa in een grot een plas teer te vinden en hij bezwoer het teer en het borrelde en genas de kudden schapen van kwaadaardige schurft, zoodra de herders hunne dieren er mede bestreken. Wat al wonderen deed niet Sidi-Aïssa, die begraven ligt in de witte ‘Kouba’, langs welke onze auto zal draven! Uit de zoutvelden wist hij fonteinen van het louterste water te doen springen, om dorstige karavanen te lesschen, mensch en beest. En daarom wordt hij steeds ge-eerd en bezongen want wie in de landen, die zoomen de Sahara - en de Sahara is niet anders dan ‘de Woestijn’ - den dorst weet te lesschen van mensch en beest en hun de schurftige wond en melaatschheid geneest, werd steeds geloofd als door Allâh gezegende wijze en goede toovenaar.
Sidi-Aïssa werd honderd jaar en ouder. Toen hij niet meer loopen kon, torsten hem de mannen van Barka op een breed, rond houten bord uit den stam van een esch gesneden. Zwaar woog hun de oude, magere, heilige man, zóó zwaar, dat de dragers verwonderden. Maar nog meer verwonderden zij, toen zij zeer sterk werden | |
[pagina 38]
| |
en gespierd en hunne schouders breeder dan van wie ook rondom hen en zoo zijn hunne afstammelingen nog steeds zeer krachtig van bouw, verhalen ons in straat en op markt de zangers en de vertellers van de vreemde dingen van eertijds. Sidi-Aïssa ontving schatting in meel en ooft en olie, in schapen en kemels en hoe heilig hij was, hij weigerde niet deze vrijwillige schatting omdat het goed voor den wijze is, die van de dingen der aarde vergeet, te aanvaarden de dingen der aarde, die hij nog behoeft voor hij geheel is afgestorven. En Sidi-Aïssa verdeelde de rijkdommen die deze schattingen afwierpen in zeven deelen en gaf ze aan zeven zijner zonen maar den achtste onthield hij alle aardsche bezit en zegende hij alleen met deugden, vroomheid en wetenschap en diens afstammelingen zijn vaak deugdvolle, vrome en kundige mannen geweest: zoo vertellen ons, in straat en op markt, de zangers en de vertellers, die looven Sidi-Aïssa en wie uit hem geboortig zijn...
Het legende-boek, waaruit ik put om u te vertellen van den heiligen Sidi-Aïssa glijdt mij uit de handen. Ik zie uit door de mistbeslagen glazen van de ‘schuur’ of ‘wintertuin’. En het regent. En het giet. Hoewel het niet meer aardbeeft. Tersluiks zie ik rondom me. Daar zitten de hôtelgasten, de toeristen, te koekeloeren en zich te vervelen. Ook ik begin me te vervelen... wat ik niet zeggen moest want het is heel onhoffelijk mij te vervelen wanneer ik bezig ben voor u te schrijven over het weêr en de heilige mannen van Algiers en Algerië. Ik meen dus, dat ik me niet verveel maar dat ik een bewegelijk mensch ben en het niet langer uithoû in de ‘schuur’. Nu het één oogenblik uitgegoten schijnt, wip ik weg. Ik heb nog den geheelen namiddag en tuf naar den Jardin d'Essai. Afrikaansche vegetatie moetje wel zien in stralenden zonneschijn maar nu wil ik haar juist eens zien ná zoo niet ìn stortregen. Dezen ‘Proeftuin’ zag ik reeds in stekende zon. Toen dwaalden wij bewonderend door de eucalyptus- en yucca-alleeën, door de bamboe- en ficuslanen en langs den papyrusvijver. Ik lette op, dat de datura-heesters, hoog gewassen tot boomen, één dag hunne | |
[pagina 39]
| |
lange, zwellende knoppen dragen als groenwitte, bengelende kwasten, dat den volgenden dag die knoppen tot de albasten prachtkelken ontloken zijn, die neêr hangen als zwaren geur uitgietende bekers, dat den daarop volgenden dag de bloemen - zij zijn die der heksen en tooveressen, zegt de legende - verlept afdruipen in afzichtelijke zwarte verflensing. Zeker hebben de vorige nacht de Afrikaansche tooveressen en heksen den geur uit die pracht van bloemen en bekers gedronken, zijn zij gestegen naar Sabbath op de hoogste toppen des Atlas' en lieten de datura's achter verschroeid door hare brandende lippen. Daar, in nevel en vocht na den gietregen, hangen en vallen zij af in de modder, de arme, zoo snel uitgebloeide bloemen... Verderop reuzigen de ficusboomen. En duidelijk, o zoo duidelijk gelijken hunne tronken en stammen en rekkende, zware takken mastodonten, vergroeide, verroerloosde olifanten, betooverde mammouths. Dat een zware ficusboom olifantiesch kan aandoen is beeldspraak maar bij het aanzien van deze titanische oerwoud-giganten, die daar rijen in tragische vergroeïïngen en verrekkingen, bezwijmt alle beeldspraak. Deze boomen gelijken geen olifanten; zij zijn de tragische monsterbeesten van voorwereldlijke maar verstarde animaliteit. In dit wortelende boomgedrocht openbaart zich eene, tot bewegingloosheid gedoemde, dierlijkheid. Ik zie duidelijk, o zoo duidelijk, in de knoesten en knoopen der stammen de lange olifantsoogen; ik zie aan de vergroeiingen van het pachydermisch grauwe hout de rimpelige olifantshuid, in de reuzebladeren den bladvorm van olifantsooren. Ik zie de lange takken zich rekken als snuiten, die in radeloosheid reiken naar mij onzichtbare verlokkingen in deze mist; ik zie, dat de tronken zijn olifantspooten en ik zie de slagtanden: het zijn de stijf neêrstrevende worteltakken, die weder de aarde zoeken om in te schieten, te wortelen. Duidelijk, o zoo duidelijk. Waarom mengelde God in dit oogenblik Zijner Schepping, dat Hij deze boomen schiep, zóó het dierlijke met het plantaardige en maakte Hij beiden tragiesch met een tragiek, die ik, schouwende mensch, alleen maar beschouwen kan in bijna huivering, | |
[pagina 40]
| |
maar niet doorgronden! In de rondom mij zinkende schemering heb ik het toen zoo gezien: de ficusboomen, die vergroeide, verroerloosde, tragische olifanten waren!
Toen ik thuis kwam goot het en in de ‘schuur’ zaten de hôtelgasten zich te vervelen, bij de ‘tea’. Ik had een wonder en een geheim aanschouwd maar zeide het hun niet, dronk mede thee, verveelde mij op gedistingeerde wijze mede en be-aamde, dat het was: - Very bad weather, indeed... |
|