Met Louis Couperus in Afrika
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
VVier dagen regen. Hagelbuien uit zwaar donkere wolken. Algiers' heuvelwegen en terrastrappen stroomen van het water. Aloë's en agaven vangen in hun bladerkroonen de witte, koude confetti op, die dwarrelen, of liever straf neêrgeeselen uit dezen Afrikaanschen hemel. Het is een carnaval van tegenstellingen. De wereld en het leven hangen aan elkaâr van contrasten en vreemdigheden. Het staat goed zich over niets te verwonderen. Toch is het te looven, dat het regent. Algerië, dezen zomer, is geteisterd door een droogte, als nooit te voren. Kameelen en muilen lagen dood aan den weg. Hongersnood woedde onder de inboorlingen in het binnenland. Zij vluchtten voor dien nood naar de zee, naar de moederstad, naar Algiers. Langs de grauw-witte muren der Mosquée de la Pêcherie zitten, gelaten, in lompen, mager en wachtende op een aalmoes, waarvoor zij zelfs de hand niet uitsteken, de stokmagere miserabelen. En des nachts slapen deze dakloozen op de vrouwegalerijen in de moskee. Het is goed, het is goed, dat het regent, vier dagen lang. Maar nu heeft de regen opgehouden. Lucht, stad, natuur zijn gebaad in een nieuwe frischheid. Tegen de gewasschene atmosfeer van doorschijnend blauw - dat mysterieuze blauw, dat een illusie is, want niet is; wat zoû het anders zijn dan schijn, dan weêrschijn, dan diepte, dan hoogte, in ontastbaar azuur? - staan de zwart-groene cypressen, en de grijs-groene eucalyptusboomen uit met een teêrheid van aquarelachtige tinten. Alle wind is gaan liggen en aan de andere zijde der baai, achter kaap Matifou, schakelt de Jurjura-keten een verrassend wit schitterende karteling van schel blank besneeuwde toppen.
Langs den Chemin du Tèlemly zijn we gewandeld. Wij hebben dien weg, achter ons hôtel, reeds een paar malen afgetuft. Maar nog niet, in het vlugge ijlen van de car, ons rekenschap gegeven, hoe mooi telkens, aan de andere zij der ravijnen, Algiers in de diepte lag en zijn huizen òp naar ons stapelde. De nieuwe, zes- | |
[pagina 29]
| |
verdiepingen hooge huizen, zijn banaal als overal, maar staan toch, blank gekalkt, uit tegen blauwe zee en lucht, en blank gekalkt is hier wat een huis moet zijn. Dan zijn in den nieuwen Mauresquen stijl ook goede dingen gedaan. Zoo het postkantoor, een imposant paleis met een koepelhal, zeer schoon van Arabische architectuur en arabesk-decoratie in wit stuc. Zoo de mooie bureaux van La Dépêche Algérienne, een zeer goed geredigeerd dagblad. Dat mag het ook wel, want wij zijn vèr hier van de Europeesche berichten en bladen. En het mooie postpaleis moet mij ook al troosten voor de allerweinigste brieven en drukwerken, die ik hier ontvang. Waren het in Den Haag vijf à zes per dag, het zijn er hier drie per week. Ik vrees wel dat veel verloren gaat. En waarom, waarachtig ik weet het niet, al scheidt de Middellandsche ons van de Nederlandsche en andere vrienden.
Sommige reizigers prefereeren Hôtel St. Georges, anderen Continental. Beiden behooren aan één Maatschappij. St. Georges is ten deele een oud Arabiesch paleis, de kamers zijn er klein en Moorsch, maar bijna iedere kamer heeft een boudoir of mirador er bij; het ligt misschien wat verscholen in zijn mooien tuin; Continental heeft dit prachtige uitzicht en álle zon, die Algiers' winterseizoen ons schenkt. Over en weêr gaan de gasten beider hôtels naar concert en soirée-dansante, die in beide hôtels worden gegeven. Eenige distractie des avonds komt den hier neêrgestreken toerist zeker wel toe. Behalve een opéra-de-province, een schouwburg-dito en de drie, vier onvermijdelijke cinema's (ik hoor om mij heen ‘cinema’ en niet meer ‘bioscoop’) is Alger-le-soir voor het hôtelmensch wel eens wat saai. Je kan niet iederen avond (met een gids, als je blief, want anders niet veilig!) de beroemde Kashbâ doordwalen en in de blauwe huisjes ‘caouah’ (koffie) drinken, terwijl de danseressen voor de oogen der ‘roumi's’ (dat zijn wij, de ongeloovige honden) zich uit hare sluiers los schudden en schokken voor meer of minder ‘flous’ (geld); vooral kan je dat niet als je een gehuwd en ‘gezeten’ toerist bent, een man van waardigen leeftijd. Nu, onlangs gaf St. Georges een Arabi- | |
[pagina 30]
| |
schen dansavond en dat is natuurlijk hoogst fatsoenlijk voor het vooral Engelsche publiek der elegante dames, allen ‘dressed for dinner’ en de mannetjes er achter in smoking. Maar het was toch wel aardig. De Moorsche zaal belegd met Oriëntalische tapijten en die omgeven met roode lampions als met een soort voetlicht. En la belle Djoudja had hare schaar danseressen op dit tapijt gebracht. La belle Djoudja vermeldt op hare visitekaartjes, die zij u in de hand schuift, dat zij de opvolgster is van la belle Fathma (met het nummer en de straat van haar huis). Dit wordt allerrustigst gedaan in de elegante salons van St. Georges. Waarom niet? Honni soit etc. La belle Fathma heb ik reeds jaren geleden, in mijn jeugd, op de Parijsche wereldtentoonstelling gezien, in de rue du Caire (van het Champ de Mars). Zij was omringd van hàre schaar danseressen, die de dans uitvoerden, bijgenaamd ‘du ventre’. Sedert stierf, geloof ik, la belle Fathma, maar ettelijke andere belles Fathma's volgden haar op. La belle est morte, vive la belle! Tot een zekere belle Djoudja het zaakje overnam. Maar deze belle Djoudja zal zeker wel de vierde of vijfde zijn. Zij worden successievelijk spoedig oud of rijk of verwisselen het tijdelijke voor het eeuwige, zoo niet hun Kashbâ-paleisje voor een rustig Moorsch huisje op de heuvelen van Algiers. La belle Djoudja zag ik als de patronne harer danseressen verschijnen in een zilveren wijde, ampelen broek, zeer gepoft om de enkels en heupen met de vele juweelen, nog antiek Arabiesch gezet, in zilveren tulband en over zilver geborduurd roze fluweelen buisje. De tien of twaalf danseressen rondom haar waren allen anders gedost maar zeer omhuld in sluiers en mantels en breede gordels. Geen gordel viel af, geen mantel slipte op de grond, geen sluier werd opgelicht. Wij waren in St. Georges. De hoogst deftige Arabische muzikanten, gehurkt, sloegen en knepen of krasten de eentonig gerhythmeerde, niet al te voluptueuse rhythmen uit hunne violen, trommen en cymbels. De dans was niet ‘du ventre’. (Wij waren in St. Georges en de Engelsche elegante dames - toch wel ‘eager’ - zagen toe...) De dans was meer een rillen en trillen en sidderen der vingers, schouders, heupen en wat dies meer zij. Een licht stampen der | |
[pagina 31]
| |
voeten en veeren op de bloote zolen. Een waaien met groote, kleurige doeken. Impassibel bleven de met fijne kruisjes en merkjes getatoueerde gezichtjes. Als met vreemde bloedvlakjes purperden de met henné aangekleurde nagels aan vingers en teenen. De breede enkelringen vingen de glansen op der (electrische) roode lampions rondom het tapijt. Het was gedaan ‘voor de vreemdelingen’, maar het was tòch wel aardig, vooral om het contrast van die vrouwen: de Arabische, waaronder een enkel type van de woestijn, en de Engelsche; de omhulde, Oostersche danseressen en de rug-gedecolleteerde Europeesche, voorovergebogen, de vingers spelende in hare parelsnoeren en eager, eager, kijkende... Naar de dingen, die niet kwamen.
Zoo bereiden wij ons, eer wij binnenland en woestijn intrekken, hier in de stad op de daar meer authentieke, Arabische en Berbersche dingen. Natuurlijk, het is in Algiers zelve maar een somtijds voor de vreemdelingen ge-arrangeerde vertooning en décor. Maar verleden zagen wij toch iets van een Arabischen bruiloft in de Kashbâ. De gids wilde er ons absoluut heen brengen. De concierge van het hôtel - die vreemd aan dat plannetje was en er dus niets aan verdiende - haalde minachtend zijn schouders op en meende, het was nièts, het zoû meer dan ooit zijn ‘arrangé pour les étrangers’. Wij gingen toch met een troepje Engelschen, de gids vooruit, laat in den avond, de kronkelstraatjes der Kashbâ in. Een waar roovershol, waar je dadelijk verdwaalt, waar het schijnt, dat je op iederen hoek gemold kan worden. De schuin hellende muren van slechts een paar meter wijde, op-kronkelende, duistere slopjes naderen elkander bij de daken; nauwelijks is een reep lucht te zien. Het stommelt en strompelt naar boven; telkens ligt een hoop vodden in den donker voor je voet: dat is een daklooze die daar ligt te slapen, zoo maar in het kronkelende steegje, waar de schaduwen schijnen te loeren zoo het er niet òp licht met een enkele, walmende oliepit. Telkens ontsteekt de gids zijn lucifers, opdat wij zien kunnen. Niemand van ons heeft een electrisch zaken zoeklichtje, maar zoo is het wèl romantischer. Hoopen vuil | |
[pagina 32]
| |
liggen te wachten - denk ik - op den aschman, die morgen met zijn kleine ezeltjes hier heen komt om al die smerigheid meê te nemen in miniatuur biezen mandjes, die de beestjes ter zijde hangen en als aschwagen dienst doen. Pas op, struikel niet: hier daalt het in ééns, onverwachts, slibberig in modder en beekjes van erger. Een portiekje door, een echt, eng moordenaarsportiekje... ‘Is u gewapend?’ vraagt mij er een van ons troepje, een beetje angstig. ‘Neen!’ zeg ik zorgeloos. ‘De Arabische apachen zullen toch niet twaalf toeristen aanvallen!’ Tegelijkertijd bedenk ik, dat wij slechts vier mannen zijn bij acht dames. Ieder van ons heeft dus twee vrouwen te verdedigen, want den gids reken ik niet meê. En Algiers is nu eenmaal, in deze tijden van hongersnood en ellende in het binnenland, lang niet altijd veilig, vooral niet des avonds, in de Kashbâ. Uit deze bezorgdheid word ik echter dadelijk gewekt door een soort melopee. Het zijn bedelaars, pakken grauwe vodden in den nacht, op een rij ter zijde van het nauwe straatje gehurkt, bij de poort van het huis, waar de bruiloft gevierd wordt en wie juist aalmoes en kous-kousGa naar voetnoot1 gegeven wordt en zij danken met zangerige stem. Wij zijn er. Het huis is niet groot, geloof ik, maar veel er van kan ik niet zien in zulk hyperromantiesch geschemer en lantaarnschijnsel. Hoe onreëel en onrealistisch vallen die vaal gele gloren door die blauwe en grauwe schaduw-stapels in dat portiekje en dwars door die poort! Dit is niet anders dan het eeuwen lang is geweest. Neen, dit is niet voor ons, vreemdelingen, ge-arrangeerd. Het huis is stampvol. In den cour; op de trappen; overal. Niemand neemt notitie van ons. De lucht is er niet in te ademen. Het is, nu zie ik het wel, een niet groot huis, maar met drie verdiepingen op stijgende om het courtje. In het courtje zitten muzikanten en drie, vier zangers, die verzen van den Korân zingen op de nu trillende, dan snerpende muziek. Wel, als het voor ons ware ge-arrangeerd, zoû het interessanter zijn, denk ik. Zouden ze ons ook stoelen aanbieden? Wij blijven staan, in het geschuif en gedrang der bruiloftsgasten, die honderden | |
[pagina 33]
| |
komen en gaan in dit niet groote maar hooge huis. Onze dames zijn echter de trappen op gegaan naar de vrouwengalerijen, die den cour omringen: daar mogen wij niet meê. Later zal mijn vrouw mij wel alles vertellen wat zij daar gezien heeft. Het bruidje zal zij daar zien, in de vrouwevertrekken. Wij, mannen, blijven beneden. ‘Dit is geen manier’, zeg ik den gids, ‘om gasten van aanzien te ontvangen.’ Vermoedelijk scheldt hij mij in zichzelven ‘roumi’ en ‘ongeloovigen hond’, maar hij weet nu, na mijn een beetje hooge woord, eenige stoelen voor ons machtig te worden. Wij zitten in de stampvolte terwijl de Korânverzen om ons worden opgedreund en gezongen niet anders dan zij reeds eeuwen geleden werden gereciteerd. Nu nemen de bewoners eenige notitie van ons. Beleefdheden worden gewisseld. Ik hoor, dat deze bruiloft zeven dagen zal duren en dat het bruidje, boven, voor ons mannen onzichtbaar, elf jaar is. Ze trouwt zeker met een ouden kerel, het arme kind. Sterke, oersterke, maar heerlijke ‘caoua’ (koffie) wordt ons, schoteltjesloos altijd, geboden. Ik zal vermoedelijk geen oog dicht doen vannacht. Suikerwerk volgt, zoo zwaar, dat het weegt als met loodjes in mijn hand. Ik geef het aan een troepje kleine, dringende Arabiertjes, die achter mij met fijne snoetjes en pittige oogen door een traliewerk gluren. Dat traliewerk - zie ik later - scheidt den cour van het vertrek van den bruidegom. Zit hij dáár? Ik heb hem nog niet gezien, die beroerde, oude kerel, die trouwen gaat met dat kindje van elf. De Arabiertjes achter het traliewerk, koppetjes tegen elkaâr, zijn weêr een schilderij, zooals het hier telkens een schilderij is, ongezocht, en van zelve geworden. Te romantiesch echter voor de nieuwe, futuristische richtingen. Werkelijk, te ouderwetsch, romantiesch en zoo eeuwen lang gebleven.
Plotseling zie ik den bruidegom. Daar zit hij, in statie en buigt, en groet en wij groeten hem hoffelijk terug. Wat een verrassing! Geen oude kerel, maar een beeldmooie, jonge Arabier van twintig, denk ik, met stralende oogen en een blijden, purperen glimlach - want een glimlach heeft der lippen kleur - om prach- | |
[pagina 34]
| |
tige tanden. Hij heet natuurlijk Mohammed: iedere Arabier, die zich respecteert, heet Mohammed en dan nog ben-Ahmed of zoon van wien ook. Gelukkig, elfjarig bruidje! Wat een jeugdige held uit de Duizend-en-Een-Nacht! Ik ben in eens opgevroolijkt nu hij zoo jong en mooi is, en geen oude, leelijke kerel. Later vertelt mij mijn vrouw, dat het in de vrouwekamers stampvol was van vrouwen, waaronder mooie en jonge, en kinderen. Hoopen kinderen. En matrassen zoo maar over den grond, want al die tantes, nichtjes en grootmoeders bleven slapen, de heele bruiloftsweek lang. De bruidegom zag zijn bruidje iederen dag maar enkele minuten slechts. Zij was zijn nichtje, heel lief en mooi - het elfjarige bruidje! - maar het arme kind was doodmoê en al naar bed, terwijl beneden in den cour de zangers de Korânverzen murmelden en galmden en ze werd nu, stakkertje, even wakker gemaakt om de aanzienlijke (Roumi-)dames - ik geloof niet dat het woord Roumi heel welwillend gebruikt wordt - haar compliment te maken en wederzijdsch compliment te ontvangen. Nu, ik zag alleen den stralenden bruidegom; helaas niet de mooie, jonge, Arabische nichtjes en zusjes en ook niet het schattige, doodmoede bruidje... |
|