| |
| |
| |
XV
Wie in Algiers is geweest en in Tunis komt, maakt natuurlijkerwijze een vergelijking tusschen Algiers en Tunis. En dan zoû ik zeggen, dat Algiers, als Fransche stad, een welvarender indruk maakt dan Tunis en meer gesatureerd schijnt van Westersche beschaving, terwijl Tunis daarentegen als Oostersche stad meer cachet heeft behouden, ja zelfs heel veel cachet heeft. Dat Algiers prachtig blank ligt tegen zijn heuvelen aan en op sommige punten als een geheel, om zijn terrassen- en tuinenbouw, een schitterenden indruk maakt, zoowel des middags als des avonds, zoowel in morgenlicht als in nachtgeschemer. Terwijl Tunis' ligging vooral bekoorlijk wordt om zijn meer, El Bahira, dat een dijk doorsnijdt, waarover een spoortje u naar Karthago brengt en om zijn golf, door blauwende bergen ingesloten. En dan zoû ik willen besluiten met te zeggen, dat, als Algiers' aanblik interessant is om zijn Kashbâ-wijk en de Place du Gouvernement met de moskeeën en de steeds wit geburnousde Arabische menigte, Tunis vooral interesseert om zijn ‘souks’. Ik geloof, dat de ‘souks’ dan ook wereldberoemd zijn. Het zijn de overdekte, overdakte winkelstraten van de Arabische wijk, waar ge tevens allen mogelijken handarbeid nog ziet verricht, niet anders dan het eeuwen geleden gebeurde. Het is alsof in de ‘souks’ nog nimmer het woord ‘machinaal’ heeft weêrklonken en de toerist, die door dit labyrinth van overwulfde of slechts met planken beschutte straatjes en slopjes dwarrelt, wordt bijzonder bekoord door al dit schilderachtige handwerk, dat hij voor zijn oogen in kleine zondoorstreepte werkplaatsjes ziet gebeuren. Hier is b.v. de Souk des Teinturiers, waar in gemetselde, oeroude, steenen kuipen, vierkant en rond, de wollen en katoenen stoffen worden gedrenkt in kleurstof door de bezige ververs, wier bloote, harige armen rood, blauw en zwart tot den elleboog zijn oversmeurd. Hier is de Souk des Tamis waar de ronde zeven worden geweven aan een weefgetouw, dat veel op de groote, antieke harp van een bard gelijkt.
Daar is de schoenmakerswijk; de zon poeiert in schuine, goud
| |
| |
stuivelende stralen op het vermillioen en gele leêr, waaruit met handige scharen de schoenmakers het Arabiesch schoeisel bij duizenden snijden; rondom hen liggen de vellen uitgezocht. Wat een mooie, gloeiende kleuren en wat een licht en schaduw ook, want wat opvalt, is, dat alle deze handwerklieden - in gilden werken zij te zamen - vooral in een schemerduister hun ijverigen arbeid verrichten. De wevers - niet meer van zeven maar van wollen en zijden stoffen - werken in deze overwulfde straat in hunne kleine werkplaatsjes, waar alleen een vierkant of rond bovenlicht neêr valt op hunne weefgetouwen. Een schilder zal gemakkelijk begrijpen hoe bizonder deze lichteffecten en schaduwdiepten zijn, met de gehurkte Arabieren, ernstige, bronskleurige gelaten, donkere oogen, steeds mooie, groote, nijvere handen. Maar de handen werken niet alleen: ook de voeten werken veel; b.v. bij de draaiers, die rozenkranskralen uit hout draaien, werkt de groote teen vooral meê aan het draaibankje, waarover zij hurken. Zoo een groote teen is dan ook van jeugd af aan ge-oefend niet minder te doen dan een duim en wie steeds zijn groote teen heeft beschouwd als een quantité négligeable in prestaties van hand- of liever voetwerk, moet wel jaloersch zijn, als hij de groote teen der Arabische draaiers aan den arbeid beschouwt. Hier worden de burnoussen genaaid en een jongetje staat midden op straat en draait handig de twee zijden draden telkens om en om, terwijl de naarstige burnous-naaier met energieke naald steek na steek opvangt en vasthecht aan mouw- of halsopening. Blikslagers die soldeeren wisselen af met ciseleurs, die het drijf-ijzer al arabeskeerend voortjagen met korte hamerslagjes op een koperen schaal of coupe. In eens ziet een mensch, die tot nog toe alleen maar in Westersche winkelstraten alle dingen kant en klaar en koopbaar voor oogen zag, die dingen gemaakt worden, die dingen wòrden. Ook ziet hij koken, in allergezelligste, betichelde gaarkeukentjes, op gemetselde oventjes, waarop groote pannen staan te sissen, lekker van geurige couscous, of oliebollen ziet hij máken, tusschen duim en wijsvinger gedraaid worden, met een ronde opening, sierlijk uitgebogen in de witte deegschijf, die dan
| |
| |
in het gulden vet gedompeld, als een heusche, ronde oliebol druipend aan een haak weêr wordt opgevischt! Couscous en oliebollen, je menu is klaar voor vandaag! Maar ook minder materialistische genietingen zijn in de Souks te vinden. Hier is b.v. de Souk des Libraires, dicht bij de Hoogeschool of Medersa - de Arabische, natuurlijk -; en heel ernstig zitten daar de Arabische lezers te snuffelen in antieke Arabische dichters en wijsgeeren: is vermoedelijk geheel de Arabische wijsbegeerte geen poëzie? Oude, perkamenten boekjes worden met een sponsje zorgvuldig afgewischt: dat zijn de ‘elfia’ of duizendregelige verzen, die de regelen der Arabische grammatica behelzen en in gindsch boekenwinkeltje zit de ‘degaz’ of geleerde waarzegger, die uit antieke perkamenten u raad geeft of uw toekomst leest, want alles wat voorvallen zal, is reeds in heilige schriften gezegd en te lezen voor wie lezen kunnen. Zij lezen veel, de Arabieren; zij beminnen hunne legenden en sproken; bij een barbier, die zijn klant den schedel scheert, hurkt wel eens een voorlezer neêr, die zoowel barbier als klant bezig houdt met een declamatie, zoo ten minste niet een slangenbezweerder verschijnt, die twee slangetjes dansen doet op de tippen der lijven, met een tikje van zijn dun staafje. Een dwerg zingt op den hoek van een slop en begeleidt zich op zijn luit of de bewierooker gaat voorbij: hij heeft een wierookvat in de hand, werpt er een stukje reukpapier op en zwaait den walm de magazijntjes binnen; hij steekt zijn hand uit en ontvangt een paar sou's. Voilà comme il gagne sa vie! zeggen de verkoopers van tapijten, geborduurde stoffen, parelmoêren bruidskistjes en wat dies meer zij. Maar alleraardigst zijn de kleine parfum winkeltjes, geïllumineerd de facade'tjes met gouden en blauwe en roode bloemen en arabesken, met klaptaboeretjes en divans, waarop je even gaat zitten, terwijl omzichtig de parfums worden gemengd: dat is amber, rozenolie, jasmijngeur, anjelier: heel sterke essentie's, met echt Oostersche luchtjes - iedere Arabische familie heeft haar eigen parfum - die in de harems worden gedistilleerd, de harems, wier dicht getraliede raampjes ge hier en daar en overal ziet. In de wijk der juweliers is het wat somber: het schijnt, dat
| |
| |
de edelsteenen alleen worden getoond als ge heusch een ernstige kooper zijt: het is hier zoo nauw en vol: een voorbijganger zonder scrupule's zoû eens een hand kunnen uitzwaaien. En ik geloof, dat de juweliers ook wel wisselaars zijn, woekeraars, geldvoorschieters; met strakke, onverstoorbare gezichten zitten ze te smoezen in de schemering van hun holletjes van winkels. ‘Kom toch binnen, alleen maar om te zien, en drink een kopje koffie!’ zoo nooden vooral de tapijtverkoopers, die meenen goed te doen door de horribelste, in Duitschland gefabriceerde bidkleedjes, grof gekleurd, te étaleeren vlak naast de prachtigste, antieke tapijten van Kairouan en Perzië. Ze denken misschien: zoo vlak bij het een naast het ander, wordt het een wel verkocht voor het ander... Trouwens, wie zoû niet suf worden in die bonte, sterk geparfumeerde volte en drukte der Souks! Wat zeg ik? Geen enkele vrouwelijke toeriste wordt er suf maar álle mannen - ze bekenden het mij - worden er suf en doodmoê. Ik, ten minste, loop liever drie, vier uren door de ruïne's van Timgad of Karthago dan dat ik één uur van het eene been struikel over het andere in deze allerschilderachtigste maar overstelpende Souk-atmosfeer. Wat niet weg neemt, dat als je nooit Souk-vermoeide vrouw je den volgenden dag vraagt: willen we weêr eens naar de Souks gaan?... je toestemt en weêr mede je in het bonte gedrang voegt, minder om iederen dag een geborduurd lapje of een flaconnetje parfum te koopen dan wel om dat ongelooflijke schouwspel te aanzien: alle die op elkander gedrongen winkeltjes en werkplaatsjes, die in de goudstuivelende zonnestrepen, filtreerende door de planken daken der straatjes wriemelen en wemelen als een orgie van kleur.
Vergeet ook niet de drukke Souk des Selliers te gaan zien. Hier worden behalve volledig harnachement voor paard en muilezel, alle die wel wat prullige taschjes en beursjes vervaardigd, die ge als cadeautjes meêbrengt naar Holland. Bij deze Souk is op een pleintje de kouba van een marabout, die een Spanjaard was maar den Islâm omhelsde en een theologisch werk schreef, dat nog na eeuwen wordt gelezen door de Moslemsche schriftgeleerden. Maar
| |
| |
in het midden van deze Soukstraat staat de groen en rood geschilderde houten tombe van Sidi Bou Ibdallah, een dapper krijger zoowel als een heilige. Als ge het treft, zult ge er de negermuzikanten aantreffen, die bij fluit en trom zijn heldendaden bezingen; dan regent het sou's neêr op het graf voor de zwarte zangers en bij de aangestoken kaarsen doen de geloovigen er hunne geloften.
Ook de Souk des Chechia's is interessant: de roode mutsjes - de naam ‘fez’ schijnt meer Egyptiesch te zijn - worden zeer ruim gebreid, dan... gekookt, dat zij krimpen; dan gekaard met distels en dan rood geverfd! Geheel zoo een rood mutsje, als het ècht is, is handwerk. Wist ge het? Ik niet: zoo leer je op reis iederen dag.
Dood moê! Toch even nog naar de Souk-el-Bey, vlak bij het Paleis van den Bey en die dateert van 1196, naar men zegt. Hier worden alle zijden stoffen, en fijne lakens verkocht en de winkeltjes behooren tot des Bey's domein en de winkeliers betalen hem een pacht of ‘naçba’, maar verplichten zich daarenboven geen anderen handel hier te bedrijven, dan er sedert eeuwen bedreven is. Vroeger, als de Bey naar de Groote-Moskee ging, op groote feestdagen, spreidden de zijde- en laken-verkoopers mooie, kostbare stoffen voor zijn voet, alleen van zijde; nu echter, meer berekend in deze zoo heel dure tijden, worden alleen hel gestreepte maar kleurige lappen uitgespreid.
Als ge niet te moê zijt van de Souks, ga dan ook even het Huis der Slaven zien. In 1645 werd het gebouwd door Christenslaven voor, ik weet niet welken Bey. Het zullen wel Italiaansche slaven geweest zijn en onder hen moet minstens één architect geweest zijn van naam en faam, want dit Slavenhuis dat thans wordt gerestaureerd en tot muzeum ingericht, is geheel en al in den mooien Renaissance-stijl, dien ge bewondert in de Kathedraal van Siena of in San Miniato te Florence: het zijn zwarte en witte marmeren banden en vakken, gewelven en vertrekken rondom een cour, waar een boschje van muza-bananen, verwaarloosd maar schilderachtig, de breede bladeren ontplooit of, geknakt, ter aarde sleept.
| |
| |
Wilt ge nu eens een anderen indruk hebben, van wat Tunis u geven kan, toer dan naar de groene, geel- en wit bloem-bespikkelde parken van Belvédère en laat u afzetten bij het Bardo-Muzeum. Gun u geen tijd de heel leelijke, vroegere troonzalen te zien van dit oude Paleis der Bey's; maar toef liever in wat Muzeum werd, want er zijn mooie dingen. Zoowel in de met Arabische antiquiteit gevulde zalen als in die, welke bevatten wat er in Karthago en de Romeinsch-Afrikaansche ruïnen gevonden werd. Want velen zijn in Tunesië, als in Algerië, de overblijfselen der Romeinsche tijden; vooral in Karthago zelve zullen wij er een volgenden keer vrij veel van zien. Wat in het Bardo mij vooral trof, zijn de mozaïeken, die zoo bizonder en mooi zijn als ik mij niet uit Italië herinner, zelfs niet uit Pompeï. Het zijn die prachtige vloermozaïëken, die nooit aan Romeinsche tempel of ruïne ontbraken, en die uit Romeinsch Karthago, uit El-Djem, uit Thugga, uit verschillende groote Romeinsche landhuizen, eenmaal de schatrijke Romeinsche kolonisten herbergende, hier zijn overgebracht om ze te redden voor ondergang. Zij zijn vooral zeer interessant als zij weêrgeven het landleven dier dagen, als zij afbeelden alle boerebedrijf, alle jacht en visscherij, en wijnoogst. Zij zijn dan de illustratie van het vóór-Christelijk Afrikaansch-Romeinsche landleven, dat in deze Tunizische landouwen wel heerlijk moet geweest zijn, vrij ver van het eeuwige Rome, nu ja, maar toch dicht genoeg bij vele steden - Thugga en El-Djem b.v. - om vaak naar amfitheater en theater te kunnen gaan. Als wij die mozaïeken bestudeeren, zien wij hoe er gezaaid en gemaaid werd op die groote domeinen, hoe de druiven er werden getreden en hoe de snippen er in een net werden gevangen, hoe met gedresseerde panthers en windhonden op gazelle en everzwijn gejaagd werd, terwijl de vrouw des huizes onder een parasol, en met een waaier vertoeven bleef in wat ‘locus filozofi’ genoemd werd, een soort prieel of paviljoen, waar de huisdichter of misschien wel de min of meer filozofische vriend haars harten, niet meê gegaan ter jacht, haar vóorlas uit het Vierde Boek der Aeneis, van de liefde en de smarten van Dido.
|
|