| |
| |
| |
V.
1.
Hoog, in eenzaam gebergte....
Daar kwam nooit het geluid van omlaag.
Soms snerpte alleen de kreet van een arend en verscheurde de lucht.
Een vervallen kasteel; rondom verschiet van domein....
Zoo eenzaam, dat er de wereld omheen nu geëindigd scheen.
In de holle zalen en hallen woonde vereenzaamd het grauwe verleden en het gobelin verging aan den wand tot stof.
De oude hertog bewoonde een enkele kamer, die hij nooit verliet.
Alleen aan het middagmaal zag hij zijn zoon.
De jonge man bewoonde drie, vier vertrekken: soms ging hij met een enkel woord van afscheid, dan kwam hij na maanden terug...
O, de stille kinderjaren, die hij zich heugde, zonder een glimlach, zonder de zachtheid van vrouwe-liefkoozing, altijd onder de tucht van
| |
| |
harde mannen, die staalden zijn teedere lichaam.
Misschien daarom was hij blijven leven, de tengere, bleeke, jongen man, met het vreemd hooge voorhoofd en de blauwe oogen van wonderverstand....
Hij was jaren gebleven daarboven, in het gebergte, in het kasteel.
Hij had geleerd van alles, met groote liefde, intens belang.
Wat had zijn vader met hem voor?
Hem alles te leeren wat was van de menschen en dan hem te zeggen: zie, dit is alles ijdelheid; blijf nu hier, ga niet weg van mij.
Er is op de wereld niets dan schijn, bedrog, leugen en nutteloosheid.
Het is alles nutteloos.
Blijf hier.... -
De jongen man had van alles geleerd.
Toen was hij nieuwsgierig geworden te gaan onder de menschen, om te zien met eigen oogen of het alles was nutteloos, leugen, bedrog en schijn.
O, de heftige toorn, het dreigend verbod!
Hij was toch gegaan en onder de menschen en hij had gezien, dat veel nutteloos was, veel leugen, bedrog en schijn.
| |
| |
Toen had hij liefgehad en geleden.
En moê van de menschen en ziek van een vrouw, had hij zijn vader gevraagd terug te mogen keeren in het ouderlijk huis, hoog in de bergen.
Een enkel woord tot antwoord: kom. -
Hij was gekomen terug. Maar hoewel zijn vader hem liet aan zijn tafel, sprak hij nooit meer met hem, geen enkel woord.
O, de zwijgende etensuren!
Toen had hij nog meer willen werken en weten.
En soms verliet hij voor maanden zijn huis en trok door de wereld, maar eenzaam, maar zonder met menschen te zijn, anderen, dan die hem bedienden.
Alleen op zijn yacht de zeeën over, alleen in zijn wagen door woud, in zijn sleê door de steppen en op zijn kameel de woestijnen door.
Hij wist alles met wetenschap en hij schreef zijn reisverhalen, die de menschen met graagte lazen.
Hij bracht terug in het kasteel groote verzamelingen en zijn vader, stilzwijgend, liet hem doen als hij wilde.
Om de enkele vertrekken, die hij al bewoonde, breidde hij uit zijn eigen domein: observatorium,
| |
| |
chemisch laboratorium en een zaal vol vreemd instrument voor technische psychologie.
Hij verzamelde stoffen, steenen, juweelen, meubels, muziek.
Hij bezat een zoölogisch muzeum. Hij onderzocht het mysterie der planten en het raadsel van de geboorte. Hij was dokter en was er een ziek, in de dorpjes lager dan het kasteel, verscholen tusschen de rotsspleten van het barre gebergte, dan riep die den jongen hertog tot zich en wilde geen ander geneesheer. En hij kende alle godsdiensten en hij las alle hiëroglyf en spijkerschrift.
En het was alles tot hem gekomen als van zelve.
Begon hij aan eene studie, beschouwde hij voor het eerst eene nieuwe wetenschap, dan was het geweest, of hij er al het principe van kende en zonderlinge zweeming was gegaan door zijn brein, als had hij reeds bezeten die wetenschap, vroeger....
| |
2.
Eertijds....
Dat eertijds was altijd geweest in hem, van kind af aan.
| |
| |
Als de sterke mannen hem staalden zijn jonge tengere knapenlijf met zwemmen en rijden en schermen, dan was de zweeming gegaan door hem, dat hij al éens zich athletisch ontwikkeld had als een kind, een kleine stevige knaap toen in een schemer van verleden....: Romaansche ridderzaal, werpen met hakmes naar doel en drillen van speren.... Als spoken waarden figuren, in ijzeren halsberg, groot en sterk, rondom hem heen, en soms - glanzender schaduw - liep er tusschen een vrouw, wier blonde haar een glimvonk wierp, en wier kleed van hermelijn en sindaal ruizelde over den vloer....
En in den sport van die middeneeuw gewaarwerd hij:
De Aspiratie.
Hij meende dan als kind: hij had dat zoo ergens gelezen....
Hij had dat zoo gedroomd....
Maar speelde hij daarna viool, dan meende hij: eens had hij - geen jongen, maar maagd, rozenomkransd - viool gespeeld: er glinsterde iets van marmeren hal; er geurde iets van bloemenfestoen; er gloeide iets van naakt vleesch, wulpschen lach, geelgoud brokaat, bedrupt met waterblauwen saffier: aan de wanden
| |
| |
tintelde koloriet; statuen trilden silhouetten uit....
En in het festijn dier Renaissance, gewaarwerd hij weêr:
De Aspiratie.
Leerde zijn vader hem zien de beelden der sterren, dan zag hij den vierkanten toren van wichelaar in stad met meterdikke muren, hangende tuinen, reusachtige Molochkolossen en den tempel der om-aureoolde Astarte, karbonkelbezaaid, door duizend priesteressen gediend, die heilig waren en veil....
Deed hij zijn chemische proeven, dan heugde hij zich het oxydeeren tot goud, het kristallizeeren tot diamant in de retort van een alchimist....
Dan heugde hij zich, onontwijkbaar altijd:
De Aspiratie.
En het vreemdste was, als hij de godsdiensten, alle der wereld, studeerde en zich zag, in de wegwazing der eeuwen, als priester van Isis; eunuch van Tanith; martyre, wachtende af den sprong van de leeuwen in de arena, duizende toeschouwers er om heen; non, prevelend litanie en gebed; Dominikaan, zelve hij nu, bezield, met het kruis in de hand hoog voor de geblakerden van het auto-da-fé....
| |
| |
En de Aspiratie was altijd geweest.
De Aspiratie had altijd gezocht.
Zij had gedwaald en was gezonken en weêr gerezen heel hoog, héel hoog, in de azuren sfeer van het reine bespiegelend weten der menschen; zij had gedroomd en gedaan, gehoopt en gewanhoopt, gevloekt en gebeden, geloofd en gespot; zij was gestegen als engel met vlammende vleugels tot vóor Jezus' troon en zij had zich verkocht aan den Duivel....
Maar door alle metamorfozen, door alle metempsychozen heen, was zij geweest, altijd, altijd, seraf of demon, maar seraf in hare essence en demon alleen, als zij niet kòn meer van droefenis, wanhoop: omdat zij niet vond.
Zij zocht, zij zocht altijd: in de eene metamorfoze had zij benaderd, met de andere was zij verdoold in haar queste: de Graal, haar heilige doel, bleef onvindbaar, altijd....
Dan scheen de gestalte te sterven met den dood van de menschen, in geloof of in ongeloof, en de ziel, moê van de metamorfoze, eindelooze verhuizing, kon rusten lange jaren, die eeuwen schenen.
En reïncarneerde zij zich een ander maal, dan vond zij, onvergankelijk in zich:
De Aspiratie....
| |
| |
| |
3.
Was het fantazie of gedroom; dichtte de jonge geleerde zich duizend tragedies voor zijne ziel, opdat zij, ten vermake van hèm, die publiek was, rol speelde na rol?
Zag hij zich honderde malen terug door het waas van eeuw op eeuw, als dwars heen door ijle gordijnen, die hingen achter elkaâr, ontelbaar vele, als floersen dun en grauw?
Had hij voorbestaan of was zijne geboorte als telg van een uitstervend en roemrijk geslacht zijne éerste geboorte, de eerste vleeschwording, de dageraad van den dag, die zijn ziel was?
Jaren lang twijfelde hij. Jaren lang nam hij aan, dat het niets was dan droom.
Maar toen was ten laatste de Aspiratie zoo sterk geworden, dat hij vreesde langer te twijfelen.
En hij geloofde, met godsdienst.
Hij dacht niet alleen zoo.
Er waren velen, die dachten als hij, of ongeveer, en zich noemden theosofen.
Hij wilde niet zijn een van hen; hij was altijd te eenzaam geweest - door omstandig- | |
| |
heid en neiging - om zich aan te sluiten ter wille van gemeenschap.
En hij wilde niet denken ongeveer als zij, maar geheel als hijzelve.
Hij twijfelde dus niet meer.
Hij nam aan.
Hij had voorbestaan.
Hij was geweest een ridderknaap, luitspeelster, wichelaar, priester, non: wat meer nog....
Hij kon ze niet allen zien, zijne verwordingen, zijne verstaltingen, zijne verscheppingen. Ze waasden heel dicht door een, als op elkaâr klevende heel dunne prenten en al hare silhouetten warrelden gedrochtelijk als met verwarde ledematen.
Hoe had hij zich verworden in den laatsten telg van uitstervend geslacht? Hoe waren deze laatste druppelen blauwe bloed komen vloeien in het huis van vleesch, waarin de ziel voor ditmaal toefde? En in wie zoû hij zich reïncarneeren na zijn dood van laatsten hertog-telg?
De Aspiratie...! O, als hij maar vond, nu, nu. Hij was zoo bang ook nu nog niet te vinden. En hij was bang vooral te zakken, te zinken, te dalen in den afgrond, terwijl de
| |
| |
Graal van het Doel heel hoog moest stralen, op onbekenden bergtop, in zon of bliksem. O, de Graal, het Doel!
Hij wilde niet zinken. Hij moest nu vinden. Hij spande zijne hersenen, hij gierde op zijne energie...
Dat was krankzinnigheid nabij: een nauwe lijn, waarop hij liep; een brug, dun als een haar; ter eene zijde de grijnzende hel van den waanzin, ter andere de blauwe ether van het genie: afgrond beiden.
Toen voelde hij zijn kracht.
Hij spreidde uit de armen, als wieken, en aanroepende den heiligen naam, wierp hij zich in het blauw...
En zonk niet.
| |
4.
Hij zag.
En het was alles eenvoud.
Want, eensklaps, toen hij zag, was er geen afgrond; hij dreef niet; hij liep onder de menschen, die hij zag voor het eerst, niet meer door den droom en ondervinding van zijn jeugd, maar in het rulle, illuzie-looze licht van latere waarheid....
| |
| |
Hij zwom niet meer in ether van genie; zijn voet betrad een wereld - als zag hij de aarde voor het éerst -; een wereld, die leed armoede en gebrek...
En hij zag de Aspiratie, die ver af was - o, blijdschap - in de oogen, voor het éerst.
Toen vond hij - meende hij te vinden - het Doel, de Graal.
Het was alles eenvoud.
De Aspiratie van de Ziel, die zich duizende malen gereïncarneerd had, vond, en niets dan eenvoud en blanke harmonieën voor haar eigen weten.
Hij zag nu, dat hij, zonder te weten, onbewust, in alle metamorfozen niets had gewild dan:
te zijn voor anderen.
En dat dit doel was het mysterie der Graal.
Hij zag, dat hij dit had gewild, toen hij, ridder, kampte voor het Heilige Graf: courtisane, zich verdeelde aan velen; priester, hoogmoedig opdrong zijne wet voor geloof of gezag...
En immer had hij gewild, gepoogd, gezocht te zijn voor anderen, en ieder had gewild, gepoogd, gezocht met hem, maar nooit was de wil recht-zeker geweest; de poging had nooit bereikt; en in het blinde, tastende zoeken was
| |
| |
hij altijd verdwaald, altijd, met allen, die zochten...
Christus! Christus alleen had, aan het kruis hout, bereikt het heerlijke Doel. Verder dwaalden allen. Want allen waren gelijk; alle zielen waren broeders en zusteren zijner eigen ziel van metamorfoze; allen bezaten de Aspiratie, allen zochten, allen toogen ter queste en allen doolden rond als door de betooverde wouden hunner reïncarnaties, en vonden niets. Voor de een was het een zilveren sluier; voor een tweede het schaakboord van Walewein; voor een derde de Graal wel degelijk. Voor de een was het zichzelve; voor den tweede een vrouw, die hij liefhad; voor een derde het Heil van de Menschheid wel degelijk. Allen zochten, maar wie had gevonden?
Christus alleen!
Hosanna, hosanna! De sferen zongen, uit de hemelen regenden leliën, kransen van engelen zweefden om, cherubijnen als hemelduiven hieven het floers van de wolken op.
Hosanna! Hij straalde, heerschte, zegevierde en zijn zegen viel neêr als een dauw....
| |
| |
| |
5.
Maar Christus wilde, dat ieder zoû vinden, dat ieder zoû stralen, heerschen en zegevieren, en het was niet genoeg: te gelooven in Hem.
Het Heil der Menschheid... Hij, zoeker, wist nu zijn doel, waarom hij leefde en ieder leefde, ieder zoeker, gelijk aan hem. En had hij niet véel macht dat Heil te verschenken aan de dorstige wereld? Hij wist alle wijsheid der menschen en hij bezat veel van den rijkdom der aarde.
Hij zoû het kunnen!
Hij zoû nooit zinken meer en nooit meer verdolen en hij zoû volbrengen zijn heiligen plicht.
Aan het werk!
Gaan moest hij voor altijd van dit sombere slot, verlaten zijn vereenzaamd domein, dat het zijne geheel nu wel was, na den dood van zijn vader; verlaten verzamelingen en studie's en niet meer eenzaam de wereld doortrekken, in het egoïsme van telkens te voelen subtile sensatie: herinneringen uit voorbestaan, aan- | |
| |
zweemingen der metamorfoze's van eeuwen her....
Aan het werk!!
Storten zich in het dichtst van de steden, slapen op het bed der ellende, kussen de lepra van alle broeders...
Hij ging.
Hij daalde van het gebergte af.
Dáar bleef het slot; daar schreeuwde de arend, koning des ethers, de menschen verachtend, een snerp van ironie...
En hij meende te hooren, heel onverwacht, den schaterlach van zijn vader, snijdende spot van grijsaard, die had ondervonden.
Beneden lagen de steden, de dichtbevolkte.
Hij naderde ze.
Een walm van rook uit de lange schoorsteenen van de fabrieken bezoedelde de lucht van de lente.
Een zee van gedruisch naderde aan...
Daar was het, waar hij te doen had!
Aan het werk...
Zijne ziel slaakte den kreet nog eens... Het was of die zwakker klonk.
Zijn voet sleepte.
Een weifeling viel zwaar in zijn hart als een steen.
| |
| |
En bij iederen pas zonk er een steen op dien steen.
Hij duizelde, en eensklaps kon hij niet verder...
Uren lang was hij reeds gedaald... Uren, uren lang... Het was alleen wat moêheid, dacht hij.
Hij zegende nu zijn vader, te hebben gestaald zijn teedere lichaam in zijn jeugd. Hij spande zijne spieren, en dwong zich verder te gaan.
Maar de duizeling draaide in zijn hersenen om, als een vogel met woesten vlerk, die vloog in een nauwen cirkel.
Hij viel in het gras, steunde zijn hoofd in beide handen, sloot de oogen, en - toen langzamer omvloog de woeste vogel en zijn cirkel verbreedde, - opende hij ze voorzichtig en zag uit naar de stad, waar hij werken wilde.
Hem riepen de schoorsteenen toe: kom, kom, verlos millioenen, die zwoegen als slaven voor nauwlijks brood, beneden ons.
Maar hij bleef liggen.
Als een stoet van demonen joeg nu voorbij zijn geest de dolle drom van zijn reïncarnaties....
En hij dacht aan zijne laatste, en aan zijn jeugd.
| |
| |
Eenzaam, altijd eenzaam, zonder vrouwelach, moederliefkoozing, de stugheid alleen van den bitteren grijsaard; de sport, die gestaald had zijn lichaam; de studie, die verwijd had zijn brein; zijn eenzaam reizen....
Wilde hij, de Eenzame, gaan tot de Stad?
Hij, de Eenzame, tot de millioenen?
Waarom niet?
Zijn spieren waren van kind af getraind, hij wist alle wetenschap, geld had hij... waarom niet?
Daar lag het Doel: de Stad, waar zwoegden de slaven.
Opstaan nu, genoeg gerust, nog enkele mijlen maar...
Hij hief zich, sleepte zijne voeten voort.
Er lag een kleine steen.
Hij viel.
Hij kon niet.
O, God, hij zoû nooit kunnen...!
Om hem ijsde de koude waarheid, als de verkillende lucht van den vallenden avond, die voor eeuwig viel. De Steden, daarginds, gingen vlammen van roode en gele lichten aan groote vierkante ramen van glas; de schoorsteenen spuwden een machtige vuurtong en waren als sombere fakkels, vuurtorens van
| |
| |
hel; en de zwarte walm boven de steden werd ros als damp uit hoogovens.
Moê-er waren de slaven nu de avond viel, harder zwoegden zij, barstende uit hun gespannen spieren, zwetende bloed...
Hij lag op den grond, in het avonddauwkille gras, in den mist, die rees als witte spook, tusschen hem en de brandblakende stad, en door het spook heen zag hij naar de roode en gele lichten, zag hij naar den damp uit de ovens, slaande tegen het zwerk aan.
Een koorts kwam over hem rillen; hij voelde zich klam en zwak, of het leven vloeide uit hem weg. En een kreun steunde uit zijn longen, geregeld, als uit een blaasbalg, zwaar.
Hij kreunde.
Neen, de Eenzame kon niet tot millioenen genaken; wie altijd was eenzaam geweest, wist van de millioenen niets, trots al zijn studie, trots al zijn wijsheid der eeuwen. Die geleerd had uit boeken, die gereisd had uit exotisme, - zoû niet kunnen leeren uit den mensch en niet kunnen gaan tot de dichtst bijzijnde stad, om éen hongerige te laven.
Daar lag hij in het gras. Daar kreunden zijn longen als blaasbalgen. Voor hem, somber en ros, door het spook van mist heen, scheen het
| |
| |
Doel van zijn leven hem te roepen met éen angstschreeuw van nood....
Door dien schreeuw hoorde hij schateren den spot van zijn vader.
Zijn borst verhief zich, zijne oogen puilden, een angst duizelde over hem heen, als een zee, als een kolk, waarin hij zonk.
Hij zakte, hij zonk....
En hij slaakte zijn ziel....
|
|