Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 397]
| |
eenvoudige waarheid eens te zijn en huldigden wel het oude spreekwoord, dat de kritiek heel gemakkelijk was. Terwijl hij het eene uitknipsel na het andere opnam en overlas en zich terugdacht in de jaren van zijn vroegeren arbeid, kon hij zich niet verweren tegen eene groote verbazing, die bij hem oprees. Uit die uitknipsels schemerde de silhouet omhoog, die zich volgens de kritiek van zijn schrijversfiguur geformeerd had, en zeker ook een vast portret was geworden voor het publiek. Het was heel vreemd, maar hij herkende zich nauwlijks, en moest, bij de aandachtige beschouwing ervan, wel hard-op zeggen: Dat alles ben ik, Hugo Aylva.... Het is zonderling: ik dacht, dat ik heel anders was. Maar wie gelijk heeft, weet ik niet: misschien wel de recensenten.... De silhouet was zeer zuiver omlijnd en liet geen twijfel over. Zij kenden hem wel beter dan hij zich. En hij had zich nog wel verhoovaardigd op zijn beetje zelfkennis! Zij, de recensenten, zij spraken niet van zelfkennis, niet een. | |
[pagina 398]
| |
Ze spraken allen van zijn menschenkennis, die zeer fijn was. Arme menschenkennis, dacht hij. Ik heb mijn moeder niet gekend, Dolf niet gekend, Hélène niet gekend, Emilie niet.... Als ik ze gekend had, had ik ze wel meer gewaardeerd.... Nu geloof ik, dat ik een beetje menschenkennis krijg, omdat ik Emilie waardeer.... In mama heb ik nooit genoeg haar liefde gezien, in Dolf niet zijn vriendschap, voor ze heen waren.... Hélène heb ik altijd gezien in een glans, in een illuzie, en zoo wil ik haar nog altijd blijven zien. En heb ik ooit wel iets begrepen en gezien van Emilie, dan sedert ons huwelijk? Ik ben altijd als een schim tusschen hen heen gegaan. Ik menschenkennis! Misschien, dat ik nu iets meer begin te kennen in wat Emilie mijn materialisme noemt.... Hier zijn de kritieken van de jongeren: die hebben het over mijn eigendunk. Alzoo aan den eenen kant menschenkennend, aan den anderen eigendunkend: het portret formeert zich.... | |
[pagina 399]
| |
Jongens, wat kunnen jullie kinderachtig zijn in je artikeltjes. Je ziet toch wel, dat ik het ernstig bedoel, niet waar, en je bent niet grootmoedig om me in een kolommetje geestigheid af te breken. Kijk eens, ik heb meer dan een jaar van mijn leven besteed aan ‘Anarchisme’ en jij schrijft je kolommetje geestigheid in een half uur. Voel je nu al niet iets, alsof je je hebt kunnen vergissen in dat halve uur, en of ik gelijk zoû kunnen hebben in mijn levensjaar? Voel je nu al niet je weêrgalooze oppervlakkigheid en vluchtigheid en het waardelooze gemak, waarmeê je je kolommetje schrijft? Voel je niet, dat het heel moeilijk is een jaar van je leven te wijden aan een roman, en, dat het integendeel zeer gemakkelijk is, in een half uur eenig valsch vernuft bij elkaâr te flansen? Kijk, er is niets geen verhouding of evenwicht tusschen mijn roman en jouw artikeltje. Ik leen je duizend gulden en je geeft me een dubbeltje terug, en niet eens met een dankbaar gemoed of een beleefd woord. Wegen we ons werk in één weegschaal, dan zinkt mijn gewicht heel zwaar neêr en jij vliegt in de lucht. Maar je denkt daar allemaal niet aan. Er is een nieuw boek verschenen: ‘Anarchisme’ en dat moet jij recen- | |
[pagina 400]
| |
seeren, en na ‘Anarchisme’ een ander nieuw boek. Hoeveel recenseer je er in de week? Ik wed, dat ik je zelfvertrouwen al aan het wankelen breng en dat je de nutteloosheid van je arm kolommetje al een beetje gaat inzien. Wie zegt je, dat wat je als je subjectieve waarheid over mij gelieft te schrijven, éenige waarheid heeft voor mij, of voor jou, of voor het publiek? Hoe is het mogelijk, dat bij ieder woord de vrees je niet weêrhoudt, dat je je vergist, vergist om me te loven of te laken? Jij weet het dus en als we het weten willen, komen we bij jou? Maar wat weet je van mij en van mijn werk? Niets, je weet niet hoe ik ben en niet hoe mijn werk is geworden: het mysterie ervan weet je niet. Je ziet een uiting, gedrukt als boek en dat ga je beoordeelen of het niets dan een concreet ding is. En in die beoordeeling heb je altijd dit voordeel: dat je het laatste woord hebt. Denkt daar eens aan, als je weêr gaat recenseeren. Want ik maak me niet sterk het je af te leeren voor goed. Het laatste woord is van jou, en je laat het je nooit afnemen. Als ik mijn boek uitgesproken heb met langen adem, dan kom jij even met je drie, vier zinnetjes: ‘ik vind het toch niet mooi, | |
[pagina 401]
| |
hoor, al heb je nog zoo lang geredeneerd....’ Uit: je kritiek is klaar. Je begrijpt toch, dat ik, na mijn boek gesproken te hebben, niet op die drie zinnetjes doorga, en je antwoord: ‘Ja maar....’ Dat doe ik niet, daar heb ik te veel eigenwaarde toe. Dus je hebt het laatste woord, net een kwajongen op de straat, die scheldt of zijn tong uitsteekt tegen een redenaar, die lang heeft betoogd. Je hebt dus wel een groot voordeel: maak daar niet zoo een misbruik van.... Mijn idee staat voor mij heel vast. Al die artikels van een paar kolommen of enkele regels hebben geene waarde. En een meneer, die na een vlugge doorbladering in éen oogenblik iets goed- of afkeurt, waaraan ik een jaar van mijn leven wijd, is eigenlijk onbeleefd en verwaten. Hij moest het nalaten. Interesseert mijn werk hem zooveel, dat hij er over wenscht te schrijven, laat hij het dan bestudeeren en er een studie van geven. Vindt hij dat niet de moeite waard, dan mag hij het mooi of leelijk vinden, maar moet er zijn mond over houden. Het is een concluzie, die ik trek. Of een grondige studie, ernstig bedoeld en geschreven, of niets. | |
[pagina 402]
| |
Ik zal Emilie zeggen, dat ze al die artikels niet meer behoeft te verzamelen. En als ze ze toch verzamelen wil, dan zal ik ze alleen lezen, éens om de vijf jaar, om te zien of mijn opinie de zelfde blijft. Ik vind ieder jaar, dat ik ouder word, meer en meer onnoodig en noodelooze drukte van menschen: ijdelheid der ijdelheden. Misschien, dat ik over vijf jaar ook ‘de grondige studie’ zelfs nutteloos vind.... |
|