| |
| |
| |
V. Het Boek van Metamorfoze.
| |
| |
I.
- Nu je kast er staat, zei Emilie ernstig na het onbijt; kunnen wij van morgen beginnen met de boeken na te kijken.
- Ja... antwoordde hij bedenkelijk.
- Waarom?
- Een heel werk... Misschien doen we maar beter ze maar in de kisten te laten. Of ze nu netjes gepakt zijn in kisten of staan in een kast... dat is het zelfde.
- Behalve dat ze niet te lezen zijn in de kisten.
- Ik lees ze toch niet.
- Ja maar, ik wel! Neen hoor, niet uitstellen. We beginnen maar dadelijk.... Kom nu meê!
- Emilie...! smeekte hij.
- Je hebt niets te doen.
- Ik moet een briefkaart schrijven...!
| |
| |
- Straks... Toe, kom nu meê.
Zij strekte de hand uit en glimlachte. Hij kon daar niet tegen. Hij stond op, nam hare hand en liet zich meêtrekken.
- Zoo opgestaan, zoo ontbeten, pas den dag begonnen, en dadelijk werken, handenarbeid doen...! zuchtte hij.
Zij lachte vroolijk, terwijl zij hem, altijd bij de hand, de trap optrok.
Zij woonden in de Laan Copes bij mama Van Neerbrugge in. Waarom zouden zij een eigen huis nemen, had mama waardig gezegd. Haar huis was groot genoeg, zij verloor zoo niet Emilie, en zij won Hugo er bij, en zij zoû geen schoonmoeder zijn naar het type van de Fliegende Blätter. En de kinderen, die van reizen hielden, waren vrij weg te gaan, wanneer ze wilden. Daarbij was het veel zuiniger. Dadelijk een huishouden, één meid, en Emilie, gedwongen zich te formeeren naar het model van een Hollandsch vrouwtje, zonder veel geld - éen kachel aan in de ‘huiskamer’: een vertrek, dat altijd Hugo's cauchemar was geweest in echt Hollandsche intérieurs: tafel in het midden, met theeblad en theestoof - wasch-in-huis, schoonmaak, inmaak -: mama had hen gewaarschuwd. Mama
| |
| |
kende haar kinderen. Als Emilie niet altijd bij Hugo zat en Hugo niet altijd bij Emilie, maar als Emilie van de keuken naar den kelder moest, en Hugo éen moment alleen bleef.... mama waarschuwde hen. Ze moesten maar liever bij haar in huis komen: Emilie zoû dan het huishouden doen, zooals ze dat gewend was als jong meisje, in een half uur klaar, en uit een niet al te bekrompen beurs; en dan konden ze bij elkaâr blijven koekeloeren in de kamer met de witte lelies....
Emilie had eerst niet gewild. Beter een eigen huis, klein, een klein nestje. Als Hugo de witte lelies mooi vond, kon ze die wel eens weêr opnieuw schilderen. Maar Hugo vond mama overweldigend verstandig. Hoe was het mogelijk, dat mama dat zoo prachtig vooruit zag, al die kleine huiselijke ellende van het ‘nestje!’ Het nestje lokte hem niet aan. Hij trouwde niet met Emilie voor inmaak en schoonmaak. Hij begreep zelfs heelemaal niet wat Emilie te doen zoû hebben met inmaak en schoonmaak. En hij haalde Emilie over. Mama had gelijk, en mama had ook gelijk met te zeggen, dat de kennissen het niet goed zouden keuren, die geëmancipeerde opvatting van jong-huishouden doen. Ze zouden zelfs
| |
| |
kwaadspreken en zeggen, dat Hugo alleen maar zijn pantoffeltjes in huis had meê te brengen. Maar Hugo trouwde Emilie nog minder om de kennissen dan om den inmaak.
Emilie gaf toe.
En toen werd mama ernstig en begon, heel onverwacht, te weenen van louter dankbaarheid. Ze had dagen lang gevreesd, dat Emilie niet wilde, en dat ze alleen in haar groote huis zoû moeten blijven. Of in een kleiner huis. Of in een pension. Zij had al van alles bedacht, die arme mama. Nu bleef het alles zooals het was: ze behield Emilie en nu kreeg ze Hugo er bij. En dat, zei Hugo, was een aanzienlijk saldo... Mama lachte weêr, door hare tranen heen. Ze had altijd dat huwelijk gewenscht... Hugo plaagde haar en zei, dat mama dan ook eigenlijk vreeselijk veel moeite er voor gedaan had. Neen, antwoordde mama: zich met een huwelijk bemoeien, was altijd tegen haar principe geweest. Nu goed, had Hugo geantwoord: nu het dan eenmaal raak was, zouden ze met hun drieën een model van harmonie vertoonen en de Fliegende Blätter logenstraffen...
Zij waren een maand getrouwd en zij waren alleen maar een week op reis geweest,
| |
| |
omdat zij van den winter naar Italië wilden; en dan mocht mama zelfs meê. Zij waren nu heel bezig met hunne installatie en mama had hun vrij spel in huis gegeven. De logeerkamer werd opgedoekt: geen logé's meer. De logeerkamer werd Hugo's kamer; in een kleiner kabinet kon hij zich kleeden. Maar het was prachtig: het was het beloofde land bij mama! De meubels van zijne kamer uit de villa in de Boschjes had hij laten overbrengen en nu, van morgen, wilde Emilie aan de boeken beginnen. Ze stonden in twee kisten, reeds open, midden in de kamer.
- Heb je niet meer? vroeg Emilie, toen zij beiden voor de open kisten stonden.
- Neen, zei Hugo verontwaardigd. Het is al heel veel!
- Het is bepaald een schitterende bibliotheek voor den auteur van ‘Anarchisme’!
- Je bedoelt van ‘Mathilde’. Wat ik ook schrijf of niet schrijf, ik blijf altijd de auteur van ‘Mathilde’. Dat is een compliment van de kritiek aan jou.
Emilie knielde neêr en begon de deelen er uit te halen.
- Vondel, dien herinner ik me van je. Twaalf dikke deelen van Van Lennep; Hooft,
| |
| |
Zola, Potgieter, Flaubert, Hamerling, midden-Nederlandsche ridderromans, alles maar door elkaâr.
- Hadt je willen hebben, dat De Gruyter ze ingepakt hadt met methode. Maar zeg nu eens, Emilie: ik ruim op alles wat ik leelijk vind, en ik wil alleen een exquis bibliotheekje overhouden.
- Dan hoû je niets over, want je vindt niets meer mooi.
- O, ‘Floris en Blanchefloer’... daar dweep ik meê...
Daar bracht de meid een mand vol boeken binnen.
- Wat, Pietje! riep Hugo. Nog al meer boeken?!
- Boeken van de freule, meneer!
- Als-je-blief! riep Emilie verontwaardigd. Ik ben getrouwd. ‘Van de jonge mevrouw’, meen je.
- Ik kan er nog maar niet aan wennen, freule, zei Pietje met een kleur en ging weg.
- Breng je de andere boeken ook, Pietje? riep Emilie haar achterna.
- Ja freule...
- Wat Emilie, met die boeken van jou?
- We gaan ze vereenigen, tot je ‘exquis
| |
| |
bibliotheekje’. Kijk eens, mijn sprookjes van Andersen. Daar dweep ik meê.
- Ik ook... Ik dweep ook met sprookjes. Maar vooral met het onze.
- Wat is dat?
- Wil je het hooren?
- Ja...
-... Er was eens een prinses, die leefde tusschen de waterlelies en anemonen... En die prinses had een kostbaren schat en ze bewaakte dien zorgvuldig...
- Hier is nog een mand met boeken, freule...
- Pietje, als je nu nog eens ‘freule’ zegt, zeg ik je den dienst op.
- Hè, mevrouw, ik ben nu al vijftien jaar in dienst bij uw mama. U was een klein meisje, toen ik kwam...
- Zeg dan maar liever: ‘Hoogheid’, Pietje, zei Hugo.
- ‘Hoogheid’, meneer?? Waarom?
- Omdat er een prinses was, die leefde tusschen de waterlelies en anemonen....
- Hè??
- Pietje, haal nu de andere boeken. Meneer praat onzin, als altijd. O, Hugo, hier zijn mijn andere sprookjes, van Leander, van Grimm. Die zetten we er bij. Maar vertel jij nu verder
| |
| |
voort. Maar aan mij en niet aan Pietje. De prinses bewaakte haar schat....?
- O, zoo zorgvuldig.... En er was een prins, die jaagde in het woud het hert met trotsch gewei.... Toen zag hij in de lucht een ijle fee hem lokken, door moeras en wildernis en over afgrond heen. Maar de ijle fee was een booze fee: ze was Illuzie en droeg het masker van het geluk....
- Hugo, het wordt prachtig: waar gaat het naar toe!! Toe, zet nu die zware Vondels netjes in de kast: ik heb geen plaats meer op den grond....
-.... En de prins kon de booze fee, die hem in den afgrond wilde lokken, maar niet bereiken. En hij zag wel den afgrond, maar hij smachtte toch naar de fee.... Toen kwam hij moê aan den leliën-tuin, waar de prinses haar schat bewaakte....
- Zet je Hooft niet naast Vondel?
- En naast Hooft, Potgieter, trots het verschil der eeuwen... Ach, mijn dierbaar ‘Florence’,
‘die me op eens uw tal van tinnen....’
.... Hoe mooi heb ik dat vroeger gevonden, in den tijd van ‘Torquato Tasso....’ Jeunesse passée!
| |
| |
- Hoe eindigt je sprookje, Hugo?
- De prinses redde den prins, laafde hem zoet met den dauw van de lelies en toonde hem den schat, dien zij alleen voor hem bewaard had....
- En wat was de schat, Hugo?
Hij kwam van de boekenkast, waar hij schikte, naar haar toe en nam haar hoofd in zijne handen.
- De schat was het mysterie, waarvan de booze fee het masker droeg, Emilie....
Hij knielde bij haar neêr: toen fluisterde hij in een kus:
- De schat was: het Geluk....
Zij kreeg vochtige oogen en glimlachte.
- Malle jongen....
Toen schertste zij:
- Maar ‘niets is zeker’. ‘Je weet niets’. ‘Alles is twijfel’.
- De twijfel was een distel, die niet groeide tusschen de lelies.
De heele gele stapel van Zola viel omver, omdat ze elkaâr omhelsden.
- Ze moeten ingebonden worden, zei Hugo. Ze hangen allen aan een draadje. Zola, dat is zoo treurig, vind ik.
- Waarom?
| |
| |
- Een verlaten koning. Hij troont in eenzaamheid. Is dat niet navrant, groot te zijn, machtig, glorie te bezitten en alleen te zijn! En zelfs zoo machtig te zijn, dat de wetten, die je als koning hebt vastgesteld, zelve je gaan overheerschen, zooals het noodlot, God....
- Hugo, je mag blijven sprookjes vertellen en peroreeren, als je maar tegelijkertijd werkt. Hier zijn nog ‘Lourdes’ en ‘Rome....’
- Vindt je Zola niet treurig? Hij is zijn eigen formule niet meer meester, maar wordt door ze overheerscht. En zijn techniek is sterker geworden dan hijzelf. In al zijn laatste werk is geen verrassing meer: je weet, als hij éen woord zegt, de heele bladzij, en je weet uit een fraze het heele hoofdstuk. Ik heb ‘Rome’ in Rome gelezen. De menschen noemen ‘Rome’ een Baedeker. Dat is niet zoo. Baedeker is praktisch en Zola's analyze van Romeinsche glorie - het purper van Augustus - is geniaal. Ik heb ‘Rome’ ademloos uitgelezen.... en toch heeft het me vreeslijk bedroefd, omdat ik ingezien heb al den weemoed, al de fatale nutteloosheid van aardsche perfectie. Aardsche perfectie is geen geluk, en als het een bereikt doel is, zooals bij Zola, is het een dood punt, waarop je eenzaam staat: een verlaten koning.
| |
| |
Waarom zijn zijn eigen volgelingen hem afgevallen? Omdat zij zagen, dat hij volmaakt werd....
- En jij, val je hem dan ook niet af, nu je zegt, dat zijn formule en zijn techniek hem overheerschen?
- Neen, ik val hem niet af. Ik schat hem het hoogst van allen en ik weet, dat wij allen een groote schuld aan hem hebben. Hij heeft voor ons de wereld geopend. Maar ik ben ouder geworden en ik kan, helaas, niet meer dwepen: niet meer met Potgieter en niet meer met Zola....
- Hier heb je Ibsen, Maeterlinck.... Zet die op de volgende plank....
- Ja, ik kan niet meer dwepen. Met Ibsen heb ik gedweept, samen met onzen armen Dolf. En wat vindt je daar van Maeterlinck...?
-... ‘La mort de Tintagiles’, ‘Palomides et Alladine....’
- Het zijn namen als zilveren klokjes.... Ook sprookjes, maar wreede.... Ik kan niet meer dwepen.
- Wat is er, Hugo?
- Niets.
- Wat is er?.... Kom eens hier bij me zitten....
| |
| |
- Waar....
- Op den grond....
- De prins vindt de prinses niet meer tusschen de lelies, maar tusschen de boeken, als de Wijsheid....
- Er is meer poëzie onder dan wijsheid... Heb je heusch den schat gevonden, ook al kan je niet meer dwepen?
- Ja.... Maar ik heb lang gezocht, Emilie. Ik heb veel geleden.
- Je hebt ook veel gevonden, en je bent ook heel gelukkig geweest. Je hebt me dat alles gezegd. Ik ben niet jaloersch van het verleden, Hugo. Het verleden is van jou. De herinnering is van jou.
- Je bent zoo lief, Emilie.... Ja, niet waar, je staat te hoog, om jaloezie te koesteren tegen.... een gevoel?
- Ik sta niet hoog. Ik hoû van je om jou, en niet om mij; heel eenvoudig. Zooals, geloof ik, iedere vrouw lief heeft.... Maar we komen nooit klaar, Hugo.... Wat heb je weinig moderne Hollandsche auteurs! Ik vind niemand. Heb je er geen?
- Bedenkelijk weinig. Tragisch weinig. Een paar. Borel, vindt je dien?
- Over China. Ja, hier.
| |
| |
- Juist. Ik zal hem op deze plank zetten, op een eereplaats. Borel is op het oogenblik de eenige Hollandsche auteur, die heel zuiver is, heelemaal zichzelven, fijn oorspronkelijk voelt en schrijft, en nooit invloed heeft ondervonden van clubgeest. Hij houdt veel van het woord: puur, maar dat komt misschien, omdat zijn eigen kunst zoo puur is. Ik stel hem heel hoog.
- Maar de anderen een beetje te laag.
- Gemis aan zielverwantschap misschien. Als het te pas geeft, laat ik ze recht wedervaren. Maar Borel is eenig van zuivere pracht tusschen hen allen. Hijzelve heeft iets van een Chineesch landschap, zooals hij zoo mooi beschrijven kan.
- Hier vind ik bundels van Hélène Swarth.
- Ja. Die zal ik naast hem zetten.
- O.... Hélène Swarth....
- Hoû je niet van haar? Ze is onze edelste dichter.
- Ja. Maar hoe kan een vrouw van uur op uur ieder sentiment in een sonnet gieten en dat oogenblikkelijk zenden aan het een of andere tijdschrift! Dat ze haar sonnetten schrijft, begrijp ik. Maar dat ze ze dadelijk uitgeeft, is mij een raadsel, voor iemand, die zoo sensi- | |
| |
tief moet voelen. Dat ze zich zoo bloot geeft aan allen....
- Dat is het in-treurige fatum van een heel lyrisch talent, Emilie. De edelste kunst is waar onze eigen ziel in vibreert.
- O, zoû ik dat niet weten? Zoû ik dat niet weten!? Ik weet het maar veel te goed. Jijzelf.... In al je boeken geef je jezelf. Niets dan jezelf. Of je een prins beschrijft of een anarchist, of een man of een vrouw, je geeft jezelf!
- Dat is de metamorfoze.... niet mijzelf.
- Ja, dat heb je mij verteld.... je verweert je altijd: je zegt altijd: dat ben ik niet. Zoo denk ik niet. Zoo zoû ik niet doen.... Maar ik weet beter!
- Je gelooft das niet aan de metamorforze?
- Als poëzie vind ik ze een mooi idee: meer niet.
- En ze is toch zuivere waarheid. Ik geef mijzelven nooit: nooit geheel, en ik vermoed, dat Hélène Swarth dat ook niet doet.
- Ja, je verbergt je achter je woorden; je wikkelt je in je stijl als in een mantel.
- Neen. Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zoo weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit
| |
| |
Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was, al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn; zijn kunst niet de mijne; en de roman zoû een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.
- Spreek niet te bout, Hugo....
- Ik zoû er te verlegen voor zijn, Emilie. Ik kan veel geven van mijzelf in mijn metamorfoze; ik kan mijzelf splitsen in deelen, die zich bezielen tot geheelen, maar heelemaal geef ik me niet. Dat is nog een rest van pruderie in me, of schaamte, of ijdelheid, of alles te samen... of iets anders.
- Dus je kunst - waar je eigen ziel nooit geheel in vibreert - is niet de edelste? zei ze plagend.
- De mijne? O, neen. Je weet hoe nederig ik ben omtrent mijn eigen werk. Ik ben altijd verbaasd als de menschen er iets goeds in vinden. Ik vind er alleen iets goeds in, zoolang het niet gedrukt is. Is het gedrukt, is het ‘in de wereld’, dan zie ik dadelijk allerlei slordigs, allerlei oppervlakkigs, allerlei onuit- | |
| |
gewerkts... Maar Emilie, wat is dat? Een dikke bundel, dien ik vind onder je eigen boeken. Het lijkt wel een archief.
Zij lachte vroolijk.
- Ja, het is een archief. Maak het eens open.
- Wat zijn het?... Kritieken over mij...!
- Al je kritieken. Heel zorgvuldig bijgehouden, chronologisch geschikt, en al de slechte zijn er bij, meneer. Geen lofzang alleen, dat verzeker ik je...!
- Al mijn kritieken! Waarom heb je die bewaard!
- Je weet, hoe slordig je er altijd meê was, trots al je netheid. Je bewaarde ze nooit. Ik vond dat jammer. En ik heb ze bewaard voor jou...
-... ‘En de prins vond lauweren tusschen de leliën...!’
- Van af de eerste: een Vlugmaar van Vosmaer, over ‘Aminta’, die je me eens gegeven hebt, in den tuin, terwijl ik rozen plukte voor tante... en die ik je nooit heb terug gegeven.
- Je bent voor archivaris in de wieg gelegd, Emilie! Het is keurig, ongelooflijk! Ik ga ze eens, op een regenachtigen dag, allemaal overlezen en nakijken.
| |
| |
- Lauwertakken en distels!... Maar daar gaat het belletje... We moeten lunchen. We hebben veel afgedaan van daag. Ik ben tevreden over je.
- Merci, pfhoe...!! Ik ben ten minste dood van dat sjouwen... Ik ga mijn handen schoon wasschen van al dat stof van menschelijke fictie...!
|
|