| |
XIX.
Meestal wist hij een klein voorwendsel te vinden om niet te werken in zijn eigen kamer, maar bij haar, en na enkele weken schreef hij zijn boek af met een kalme pen, die langzaam de laatste regels voltooide, die er den streep onder zette met een sereene rust. Wat hij begonnen was met het vlammende epos aan Rome's kimmen voor oogen, eindigde hij in de leliekalmte van Emilie's boudoir; het epos vervloeide in de idylle; het drama in het sprookje, en het gaf aan het slot van zijn boek een onverwachte harmonie van oplossing:
| |
| |
een hoop op gouden toekomst en verschiet van witten vrede na die tragedie der vriendschap van Arnold en den jongen vorst: vriendschap, die geëindigd was in dood en bloed en brand. Gouden toekomst, witte vrede: de laatste zinnen van ‘Anarchisme’ staken als zilveren bazuinen op: een halleluja klonk er in de lucht, de boomen bloesemden op aarde, zoele lente dreef weldadig aan....
Hij was klaar, hij had niets meer te doen, en het was natuurlijk, dat men vroeg naar zijne plannen. Zoû hij gaan op reis, zoû hij kamers nemen in Den Haag? Hij, hij had het liefst maar willen blijven als hij was... En toen hij begreep, dat hij besluiten moest, een plan moest maken, en aan zijn daagsche leven richting geven, was hij heel treurig en dacht dagen na...
Het was zoo doelloos alles, nu ‘Anarchisme’ af was.
De voldoening van het goede einde van zijn arbeid duurde nauwlijks enkele dagen.
Het was zoo doelloos, reizen, en Italië...
Na de bekoring van de laatste weken - het zoete werken in de kamer van Emilie - zoû het zoo dor rondom hem zijn, vreugdeloos en eenzaam...
| |
| |
Hij zoû dat leven niet meer dragen kunnen.
Hij miste zijne moeder, haar steun, haar troost, haar liefde...
Zij was gegaan, zonder een laatste woord...
Het zoû zoo dor zijn, vreugdeloos en eenzaam...
Dagen dacht hij na...
Er fluisterde iets, dat het niet dor behoefde, en eenzaam...
Dat was het einde van ‘Anarchisme’, de gouden toekomst, de witte vrede, de zilveren bazuinen in de zoele bloesemlente.
Maar hij vertrouwde niet die stemmen, omdat hij was te achterdochtig.
Illuzie was heel mooi soms als het einde van een boek, om troost te geven, aan de menschen, die het lazen, maar werd de illuzie ooit wel in het werkelijke leven?
Hij wilde niet de stemmen hooren: ze lokten tot den leugen... Er was geen zekerheid, in niets...
Toch was het sterker dan zijn twijfel: het halleluja in de lucht.
Het was geen zegezang en geen extaze: het was een teeder, kalm lied.
Toen had hij dagen lang stille gedachte, die
| |
| |
uitspon, wat hij doen zoû. En toen hij eindelijk meende te weten de bloesempaden, die zijn noodlot wilde, dat hij gaan zoû, besloot hij - twijfelend toch altijd en achterdochtig.
Hij zeide, dat hij ging op reis.
Hij pakte in, nam afscheid en vertrok uit huis.
Hij ging, als een, die heeft te verbergen de dingen van zijn leven, naar Scheveningen, huurde een kamer en hield zich als het ware schuil, twee dagen.
Hij leefde eenzaam, maar in een stillen droom en sprookje.
En toen, glimlachende om zijn eigen hoop, die hij naïef vond in zich, en achterdochtig om de illuzie, die maar verheveling zoû zijn en weêrschijn - niets meer - schreef hij zijn brief aan Emilie.
Dat hij niet was op reis.
Dat hij zich schuil hield te Scheveningen, tot zij hem geantwoord zoû hebben.
Dat zijne vraag haar zeker verwonderen zoû, maar dat hij niet anders kon: dat hij gevoelde niet meer te kunnen leven zonder haar.
Hij wilde haar overreden. Hij haalde herinneringen op, uit Indië, toen zij, samen kinderen, samen hadden paard gereden, samen had- | |
| |
den orchideeën gezocht aan de hellingen der ravijnen.
Het was zoo lang geleden, en toch scheen het hem nu gisteren toe.
Daarna in Holland. Hij had haar iederen dag gezien; zij had met hem meêgeleefd, als een zuster, zijn eerste verzen, toen zij nog een kindje was in korte rokken, zoo ernstig al als een kleine prinses...
Later had zij hem ingegeven, onbewust, ‘Mathilde’, den roman van zijn jonge jeugd, zijn populair succes: de tragische melancholie tegen den achtergrond van eenvoudig, lief leven...
En hij wist het: zij had om ‘Schaakspel’, te zijner wille, een beetje geleden, een angst gekoesterd, dat hij zich meê zoû laten sleepen, een hellend pad af, door demonen...
Wat had hem gered, niettegenstaande de groote periode van zijn leven: extaze, en wanhoop?
Wat had hem gered?
Zoû het niet zijn geweest, onzichtbare bescherming, trouw en geheimzinnig als waakengel, van hàar?
Hij wist het niet, hij was heengegaan: hij had haar wel weêr teruggezien, maar weêr was hij gegaan...
| |
| |
Kon zij hem antwoorden?
Was zij hem blijven beschermen in trouw mysterie?
Had zij hem gered?
Zij moest het toch weten.
Zijn, die hij was, en niet ondergegaan zijn, kon dat wel wezen om ééne andere reden, dan om geheime fluïde, die altijd was blijven raken haar en hem, in weêrspel van sympathie...?
Hij wist het niet: hij vroeg.
Misschien vergistte hij zich.
Misschien maakte hij zich een gedicht, en was poëzie nooit de waarheid.
Maar wanneer zij kon antwoorden een woord van bevestiging, dàn zoû hij heel gelukkig zijn, en zegenen zijn noodlot.
Hij had gekend wanhoop en vergelukking, zooals men éens maar kent.
Wat hij nu meende in te gaan was niet het Groote, maar het Teedere.
Wat hij nu vroeg, vroeg aan het leven en aan haar, was niet in trots meer, zon en dauw van paradijs, maar was, in nederig smeeken: brood.
Hij had haar noodig, want alles werd onmogelijk zonder haar, leven en kunst, zonder
| |
| |
haar troost, zonder haar lach, zonder haar kracht.
Waar moest hij heen, nu hij gegaan was uit haar kamer?
Hij zoû het nimmer weten. Hij zoû verloren zijn, een zwerveling, en zonder iets...
En nu, nu wachtte hij haar antwoord.
En als zij schreef, dat zij hem niet beschermd had, dat hij gered was door wel andere macht, haar onbekend; als zij hem schreef, dat zij wèl van hem hield zooals een zuster van een broêr, maar dat zij niet kon zijn zijn vrouw, dan zoû hij gaan en zonder boosheid, en met begrijpen, dat het wel zoo moest, en dat hij haar te veel had durven vragen....
Dan zoû hij gaan, heel verre landen in, en zagen zij elkaâr na jaren dan terug, dan zoû er niets zijn dan glimlachende herinnering tusschen henbeiden, zuster en broêr....
Nu wachtte hij haar antwoord.
Zoo zij hem goed nieuws melden kon, of zij hem dan dadelijk schrijven wilde.
Zoo zij alleen kon zeggen: broêr, en onderteekenen: zuster.... of zij dan later wilde schrijven.
Dan zoû hij weten alleen al aan het komen van haar brief, of het zoo zijn kon, als hij
| |
| |
hoopte.... hoopte, maar toch wantrouwig, achterdochtig, diep in de modder en den twijfel van zijn ziel.
Toen liep hij uren heel ver, langs het strand van de zee. En de zee, vloeibaar grijs zilver, ruischte aan als het leven; de einder, streep van mysterie, was als de toekomst, die op zoû doemen; de woelige drijvende wolken met het zilveren licht, dat daar tusschen school, waren de droomen, de zijne, die hoog dreven boven het schuimen der wereld.
En de wind koelde zijn voorhoofd, en in zijn hart werd het heel rustig.
De illuzie was eensklaps sterker dan hemzelven, en sterker dan de achterdocht en het wantrouwen, was de hoop, en toen hij thuis kwam, na uren, dien avond, en vond op zijn tafel den brief, die gesloten hem gaf al zijn antwoord, toen werd het heel ruim in de rust van zijn hart, hoog op, heel ruime verademing. Hij las, en hij zoû nu weten voor goed, dat altijd in het leven, en ontwijfelbaar logisch ook daarna, de heilige dingen zege over de onheilige zullen vieren, en doodmoê zwijmde
| |
| |
hij bijna, omdat het geluk, zoo weldadig en teeder, hem riep, in haar woorden toe: het is goed, het is alles waar; kom nu, want ik wacht je...
Parijs, Februari '97.
|
|