| |
XII.
Hij werkte voort en in ‘Anarchisme’, in de vriendschap van Arnold en zijn jongen keizer, spiegelde zich weêr zijn eigen weemoed over vriendschap en gaf er waarheid aan.
Hij werkte voort en was gelukkig, dat al scheen hij neêr te dalen van zijn top van izolatie in het leven van gewonere sensatie, hij toch kon blijven werken aan zijn boek.
Zijn doornscherpe vrees wondde hem niet meer. Hij had zijn kunstdrang niet verloren. Want tegelijkertijd, dat hij daalde van zijn top van izolatie, daalde hij ook, logisch, het bergland af van zijn roman.
Het was als daalde hij nu uit zijn wijde kringen, vol vizioen, neêr op de straat der werkelijkheid; als liep hij van zijn bergland, waar bliksem had gezigzagd om zijn hoofd en firmament zich had verschoven, zacht naar een strand; het einde van zijn boek: de zee lag wijd daar uit: het slot van zijn roman vloeide zacht weg, als
| |
| |
rimpeling van zand in element van Leven, dat nooit te sluiten was...
Hij liet zich logisch stuwen naar het strand...
Zoo ging het dagen, weken en het gewone leven maakte zich van hem meester. Maar het gewone leven van Rome's bekoring: hij wandelde meer, hij dwaalde door de muzea, die niet meer overstelpend vreemd voor hem waren, maar waarin hij zich thuis voelde en waarin de statuen vooral verloren hadden hare hardheid of hij nu zag heure zielen, als een licht, door hare materie heenschemeren.
Hij ontmoette eenige kennissen, hij ging naar enkele ateliers, naar Fedder - onzen Fedder in Rome - die verbaasd was hem weêr te zien en hem lachende vroeg, of hij geen kluizenaar meer was.
- Ik was verlangend naar je godin, zeide hij, bijna als verontschuldiging.
In het atelier, eenvoudig als een werkplaats, wikkelde Fedder de vochtige windselen los om zijn beeld, en tegen een effen gordijn rees de grauwe klei op: teedere silhouet, bloem van lijnen. Er was verder niets, dat het oog trof. Een kinderportret, - bas-relief - nog niet voltooid: een paar kleine, ruw gekneede figuurtjes op een plank aan den muur: schetsjes
| |
| |
voor zijn groote groep: aanteekeningen in klei... Een bak met water, een bak met klei; twee, drie primitieve instrumenten... En in die naaktheid van die werkplaats was alleen die andere naaktheid: silhouet, bloem van lijnen, vreemd jonge vrouwelijkheid, kind, opstaande huiverig recht, de armen hangende langs het lijf, het hoofdje jong rond, en met een blik, die recht uit zag, heel angstvallig het te ruwe leven in.
En de figuur was een sprookje, om het groote blad, dat haar het hoofd omhuifde, geheel dun glad naar de rondheid van haar jongen schedel, en, glad ook, heel fijn palmfloers, groote loover, over de broosheid van haar schouders heenviel. En de figuur was een godin, om het onstoffelijk, teeder bovenmenschelijke van die angstvalligheid voor het te ruwe leven, die huiverig uitzag, als zag zij menschen, die ruw doen in een straat. En de figuur was ook nog kind en vrouw, kind om hare broosheid, vrouw om hare schoonheid in knop. En zij was zoo àlles, dat men niet wist, wat men haar zeggen zoû: kindje, vrouw, godin of sprookje... Maar wat zij dan ook ware, zij was een bloem van lijnen, een droom van teederheid: zij was alleen een ziel. Men zag niet, dat zij klei was; men zag alleen hare lijnen, en hare lijnen waren meer
| |
| |
een melodie voor het gevoel, dan een feit voor het oog.
- Ik ben jaloersch op je, zei Aylva. Ik begrijp, dat dit kunst is in de heilige beteekenis ervan. Het zal iets volmaakts zijn.... Is het nog niet af...?
- Neen....
- Voor mij is het al af: ik zal, geloof ik, onmogelijk een indruk van grooter volmaaktheid kunnen ontvangen, dan wat dit me al geeft. Maar ik sta wel als een onwetende tegenover je werk, want ik zie niet, dat het niet af is.
- Het rechterbeen.... de proportie bevalt me niet.
- Het is mogelijk.... Als je het veranderd hebt, zal ik het misschien zien. Voor mij is het nu al volmaakt.... Ik ben jaloersch op je.... Ik zoû ook willen in zoo een eenvoud, in zoo enkele lijnen, kunnen geven een gedicht, een ziel, iets onstoffelijks.
- Je geeft nu een ziel in woorden. Sommigen vinden het woord het hoogste.
- Het woord slingert op ieders lippen. Het woord moet wel heel gelouterd worden, om materie te worden voor kunst. Ik vind het woord niet de hoogste kunst. Ik versta met de hoogste: de goddelijkste, de kuischte. De
| |
| |
goddelijkste is voor mij de ziel van een beeld, zooals dit. Het is kort, onmiddellijk, een openbaring. Het woord is te menschelijk om ooit goddelijk te worden....
- Ik ben dikwijls jaloersch van het woord. Mij dunkt, dat je in woord duidelijker zoû kunnen geven, wat ik in klei heb willen doen. Woord is mij soms concreter dan klei.
- Je moet niet spreken van klei, en zelfs niet van marmer of brons. Dat is alleen ons ‘papier’, ons ‘boek’. Maar wat bij ons ‘woord’ is - eigendom van iedereen - is bij jou je allereigenst bezit: lijn, harmonie vooral: iets wat niet vast is, maar overal wisselt... Als ik om je beeld loop, is niets vast; alles wisselt, alles blijft lijn, harmonie.... Ik zoek nog naar een andere expressie. Iets dat uitdrukt: zichtbare ziel. Je moet niet spreken van klei: dat is het niet. Maar ik praat zeker maar als een dilettant: ik sta ook als een onwetende voor al dat moois.... Ik kan alleen in mij zien, wat ik voel; en dan voel ik het hoogste, dat gegeven kan worden....
- Waarom breek je altijd je arme woord zoo af. Het is zoo mooi... En je vergeet in je redeneering: stijl; dat is niet eigendom van iedereen....
| |
| |
- Zeker, er is stijl: anders zoû er niets zijn. Maar muziek is reiner, en duizendmaal subtieler, vind ik, dan het woord. Sculptuur is goddelijker. Ik geloof alleen, dat het woord hooger is dan kleur... En toch hoû ik veel meer van kleur, dan van woord. Ik lees bijna nooit meer, en ik geniet meer van een schilderij dan van een gedicht. Ik geloof, dat het eenvoudig is, omdat men mooier vindt, dat, wat men niet heeft. Ik waardeer nooit wat ik heb: dat is mijn ongeluk. Maar ik geloof, dat eigenlijk àlles heel eenvoudig is, maar dat wij het niet zien, omdat we zóó beperkt zijn, dat we ons moê zwoegen om in allerlei complicatie te zoeken, wat eigenlijk niet te vinden is van eenvoud. Ten minste zoo voel ik nu, hier in je atelier, vóór je godin.
- Ik ben blij, dat je haar goed vindt...
- Arm kind: wat ziet ze in het leven? Is ze bang, of alleen maar verbaasd? Het is alsof ze een ontzettend monster, een sfinx, een Minotaur ziet, en wil weten, en toch niet durft vragen... En wat is ze teêr, en broos...
- Ze zal steviger zijn in marmer.
- Jammer: waarom kan ze zoo niet blijven: ze is zoo onstoffelijk, zoo... Moet ze geëxpozeerd worden? Arm kind! Hoe noem je haar...?
| |
| |
- Ik heb nog geen naam...
|
|