| |
XI.
Aylva was heel moê; hij werkte te veel, altijd in koorts, gelukkig om de kunst. En hij voelde, dat hij rust moest nemen enkele dagen, dat, zoo hij doorschreef, zijn werk niet meer goed zoû worden, te haastig, te febriel, gehypnotizeerd door de macht van zijn idee. Zijne pen, kriebelend over papier, kon zich niet toomen: de stijl van zijne laatste bladzijden was al te technisch, te veel zijn eigen cliché: hij voelde, dat hij rusten moest.....
En hoewel hij verlangde naar zijne dunne bladzijden, haastig genummerd, was het iets liefs - een kleine vacantie - op een morgen ze maar niet in te zien, maar uit te gaan, dadelijk, in den kristalle-zuiveren morgen.
Een opalen licht dreef etherisch uit de lucht aan als een weêrschijn van zuivere wereld. Hij wandelde den Pincio op, nog heel verlaten en op een bank, op zijn knie, schreef hij een paar brieven. Rome, aan zijne voeten, wikkelde zich los uit den morgen. Het was niet meer
| |
| |
de Apocalyps aan den einder, het Vizioen van een oorlog van Heden en Toekomst: het was niets dan Italië, niets dan schoonheid, niets dan een aanbiddelijke stad van antiquiteit en historie, die aangolfde met koepels van kerken, vroom en machtig. Sint Pieter rees plechtig omhoog als het morgenaltaar der wereld. De onzichtbare lieren, die trilden in de lucht, zongen, incantatie van rust.
Wat was het rustig, en hoe vreemd, dat Aylva het ooit wel anders gezien had: vlammen, oorlog en kreten van dreigende toekomst. Wat was het leven zacht hier, wat was de wereld mooi, en hoe zoet was het te ademen, in het opalen licht, een geur van wijde gezondheid en lucht. Hij had zijn brieven geschreven, hij staarde voor zich uit. Een onweêrhoudbare weemoed zwol in hem op. O, dat hij toch waardeerde, wat hij had: dit kleine oogenblik van rust, van licht en lucht, en van onzegbare bekoring. Hoe lang zoû het duren? Wat zoû er volgen na dit oogenblik? Zijn weemoed werd een angst. Om wat, hij wist het niet. Heel even trok door hem de vrees - zooals een dunne rimpeling door stille water - dat hij al deze teedere dierbaarheid zoû moeten gaan verlaten.....
| |
| |
Maar waarom nu die angst? Er was toch niets. Hij was zoo vrij, als hij maar zijn kon. Eenzaam was hij, eenzaam en vrij.....
O, dat hij toch waardeerde wat hij had. Thuis lag zijn boek, bijna voltooid. Hier had hij licht, lucht; een schoonheid, die aanbiddelijk was. In zijne ziel was immers een zachte resignatie aan het leven. O, dat hij toch waardeerde.... Dat toch de weemoed weg mocht blijven..... Maar dat zwol, dat zwol op. In de lucht zongen de lieren van het verleden: een klaagmelodie van liefde.....
Hélène, o, Hélène! Waar was ze nu? Hoe leefde ze nu haar leven? Nooit meer, nooit meer haar terugzien! Haar vergeten in zijn werk! Hij kon niet, hij kon niet! O, alle denken, alle filozofie, alle geloof aan de Harmonie - dat het niet voor niets geweest was, dat van Hélène - wat gaf het! Hij verlangde. Hij verlangde haar te zien, hij verlangde naar iets van haar. Nu was zijn ziel van weemoed vol. Zoo zwelt een overstrooming: wat gaf het of hij dat waardeerde: rust, licht en lucht! Waarom was zij niet hier? Het was zoo eenzaam om hem heen. Hij was alleen. Zijn ziel verdronk in weemoed.....
Wat gaf het of hij poogde sterk te zijn...
| |
| |
Alles was zwakheid in hem en verlangen.... O, zoo te leven, jaren, jaren nog, en zonder haar ooit weêr te zien!
Hij kon zijn tranen niet weêrhouden, hij snikte. Toen zag hij om zich heen, bang of een hem gezien had. Hij zag den Pincio, verlaten, en hij zag Rome. Hij zag het aardschgewone leven....
Waar was zijn hooge top van izolatie, en waar de cirkel van zijn eenzaamheid, de kringen van zijn revelaties? Hij zag er niets meer van: hij was alleen in Rome, heel eenzaam.
En toch, Rome was mooi en veel zoeter dan Holland: o, als hij hier maar blijven mocht.....! Wat was toch die sensatie, die nog te vaag was voor een voorgevoelen: dunne rimpeling door stille water.....!
Nu, van zijn hoogen top, was hij gedaald, gedaald weêr in het iederen-daagsche leven. En nu was het een zeer concieze vrees. Hij schrikte van het iederen-daagsche leven..... Thuis lag zijn boek nog niet voltooid: zoû hij het kunnen eindigen, nu hij al was gedaald, nog vóór het af was....? Die vrees was pijnlijk scherp in al de vaagheid van zijn stemming, zooals een doren.
| |
| |
Verlangen, onbedwingbaar, dwong hem terug naar huis.
Hij haastte zich.
En hij was blij, toen hij zijn vensters zag, die open stonden.
In zijne kamer scheen de zon, en ze verguldde zacht de oude kerkbrokaten aan den muur, en ze boetseerde met relief van licht, en diepte van schaduw, de gips-afgietsels scherper.
Op zijn tafel, in den roodleêren omslag, lag zijn boek....
Nu wilde hij verder schrijven aan Arnold en zijn vriendschap voor den jongen keizer, de omhelzing van hunne vriendschap na het Ideaal, dat onomhelsbaar bleef......
Maar daar lagen een paar brieven en drukwerken. Hij zag ze in: een brief van zijn uitgever, een van Emilie: twee kritieken van ‘Nirwana’. Eerst de brief over zaken: zijn uitgever schreef hem over Engelsche vertalingen van ‘Nirwana’ en ‘Schaakspel’. Nu de brief van Emilie. Vele blaadjes, groot, fijn schrift, gekruist. Zij schreef hem geregeld van die lange brieven. Zij schreef alleraardigst: hij zeide altijd, dat zij had een epistolair talent, en dat zij eens probeeren moest, een kleine novelle in brieven.....
| |
| |
Dat was een exquis genre. Maar dan lachte zij maar. Wat schreef zij nu.....? Eerst Haagsche nieuwtjes zeker.... Maar haar eerste woorden al deden hem schrikken. En huiverend las hij verder. Het was een treurig nieuws, dat zij hem meldde. Arme Den Bergh, arme Dolf..... Het was waar: in weken had Aylva geen brief van hem gehad.....
Treurig nieuws!
Hoe weinig kende men elkaâr, hoe weinig zelfs zijn intiemste vrienden. Ieder leefde in zichzelven, ieder was zijn eigen geheim. Arme Den Bergh.... wat was er in hem omgegaan, die laatste dagen, die laatste uren....? Want Emilie schreef, kort te voren was hij nog bij hen geweest ten eten. Heel stil was hij geweest. Emilie had met hem gesproken, hem gevraagd wat hij had, waaronder hij leed. Ja, ja, hij leed, had hij bekend. Om haar niet, had hij toen geglimlacht. Dat was voorbij. Ook niet om die twee zusjes: dat was voorbij.... En hij had toen een anderen naam genoemd, van een getrouwde vrouw.... Hij wist niet of zij, die vrouw, hem liefhad, of hij haar liefhad. De liefde, dat was het moeilijke. En dan het leven.... Toen had hij geslagen met de vuist op de tafel en woest gezien, en
| |
| |
hij had haar gezegd, dat hij het leven haatte. Toen was hij weêr geworden zoo weemoedig, en had gezegd: het was zoo moeilijk alles. Zoo moeilijk. Hij had zijn hoofd geschud, en toen had hij gevraagd naar Aylva....
Arme Den Bergh!
Twee dagen daarna hadden zij hem gevonden op zijn bed, dood. Een leêg morfine-fleschje op den grond.....
Arme Den Bergh!
En het was of Aylva hem voor het eerst zag: zijn armen vriend. O, wat was hij kortzichtig, Aylva! Daar in die kritiek over ‘Nirwana’ prees men zijne menschenkennis, zijne psychologie, zijn inzicht in het leven van gevoel en ziel.... Maar kende hij wel iets, wel iemand, wel zichzelven, had hij ooit wel Den Bergh gekend? Moest de arme jongen dood zijn om hem nu te zien in zijn ziel? Want voor het eerst zag Aylva hem, in het wreedklare licht van het onherroepelijke. De manie, waarom zij wel eens gelachen hadden, Emilie en hij, de manie van verliefdheid op zes, op zeven, telkens op een ander: was dat wel humor? Was dat niet integendeel treurige tragedie: zoeken van een arme ziel, die niet weet en zich vergist, zijn heele arme leven
| |
| |
lang? En hij zag hem nu: altijd zoo goed, altijd zoo bereidwillig - om misbruik van te maken - zoo innig weinig egoïst, zoo altijd denkende aan anderen en zoo goed vriend, vol toegenegenheid, aanhankelijkheid en toewijding....
Hij zag hem nu: onder al zijn goedigheid zag hij duidelijk, nu, den duivel van levenshaat.
Het kleine leven was de moeite waard niet. Het was de moeite niet waard te tobben over de vrouwen, en te schrijven aan ‘Maria Lescinzca.’ En het was zoo gemakkelijk er meê uit te scheiden, met het kleine leven....
Arme Den Bergh: wat was er in hem omgegaan die laatste dagen, die laatste uren! Wat wist de een van den ander? Wat wist Emilie, die over hem schreef; wat Aylva, die over hem dacht....?
Bittere gedachten. Want Aylva zag in, dat men wel dood moest zijn, om gekend te worden. Soms, zooals Den Bergh, nauwlijks dood.... om, in een bliksemstraal, gekend te worden.
Hij kende hem nu, zijn armen vriend....
En hij had willen gelooven als een kind aan God.
Hij had willen bidden, hij had willen biechten.
Want hij gevoelde een naamlooze wroeging, een wroeging, die nooit zoû weg te nemen zijn.
| |
| |
Nu zijn arme vriend daar dood was, ver van hem, in Holland, nu voelde hij:
Dat hij hem had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd.
|
|