Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
van de kunst. Voor het eerst werkte hij zonder stuurschheid en onwilligheid, en samen met haar, de sereene en serieuze vrouw. Voor het eerst voelde hij niet alleen de liefde voor het schepsel van zijn gedachte, waarin hij zich herschiep - zijn zoon, waarin hij zich herkende, Arnold - maar voelde hij de liefde voor zijn arbeid. Dat was heel nieuw. Misschien had hij zóó eens, jaren geleden, gevoeld voor zijne verzen. Maar na de desilluzie over zijne poëzie, had hij cynisch, willens, wetens, in zich laten woekeren, boos onkruid en distel - de stuurschheid. ‘Mathilde’ was het ‘lollige boek’ geweest; ‘Schaakspel’ de gehypnotizeerde schrik; ‘Nirwana’ een teeder dagboek van louter sentiment. Had hij onwillig ook kunst gegeven, de distel had altijd gewoekerd. En nu hij voor het eerst, boven de analyze van zijn Arnold, een titel schreef met groote langzame letters, als had hij voor altijd dien titel gevonden, nu wist hij voor het eerst het pure geluk van de kunst. Anarchisme! Lang had hij gezocht, en toen hij in zich hoorde aanklinken dien naam, toen had hij heel lang nog geaarzeld. Maar nu, nu schetterde de titel luid als een klaroen. | |
[pagina 319]
| |
Nu, uit de Apocalypsen van daarginds - in het vlammende goud, de legers, die verzonken als violette silhouetten; de tronen, die wankelden; Sint Pieter, bevende van glans, tanende monstrans, de oppermacht van godsdienst, verzwolgen in een gretigen honger van Niets - nu, nu bazuinde het onverbiddelijk aan: Anarchisme.... Waarom had hij gezocht, en waarom geaarzeld? Op zijn hooge standpunt van izolatie had hij het Heden gezien, uit het Heden was een op hem afgekomen: zijn zoon, dien hij geschreven had in kunst: wat had hij gezocht en geaarzeld? Snerpende door zijn cirkel van eenzaamheid, snerpende door alle kringen van revelatie heen, bazuinde het aan: Anarchisme.... O, de dreigende kreet, de volzwellende klank, die den hemel vulde met zijn weêrechoënd geschal van ontzetting.... ‘Anarchisme’.... De titel stond met letters als van bliksem. Door de bladen vloeide vuur en bloed. De bommen ontploften, wijd alomme verdelging verspreidend, louterend het reuzeegoïsme, maar walm van rook steeg op in den hemel, en bezoedelde het Ideaal, dat nog alleen | |
[pagina 320]
| |
maar verreweg vaag glansde: onduidelijke roze dageraad. De hemel was donker van walm, het land éen rookende ruïne.... Toen stuurde Aylva zijn Arnold voort, geleid door zijne wijsbegeerte, zijne menschenliefde, zijne zielegemeenschap met allen, die leden. Hij ging alleen, zeer eenzaam. Hij ging, zóó lang, tot de walmen waren opgeklaard, de ruïnes ver achter hem lagen. Er was niets veranderd. In het land, waar hij nu was gekomen om te zoeken het Ideaal, dat nergens was - was de hemel weêr blauw, en stonden als altijd wit de paleizen met voorname zuilenkalmte. Vóór hem lag een groot rijk uit het Zuiden. De revolutie was dus voor niets geweest? Geen duizend bommen waren bij machte het aanzijn der aarde rein te vagen? Hier lag een wijd rijk, lachende mooi, blauwe lucht, witte steden aan blauwe zee. Achter de blanke paleizen ziekte de lepra als overal, in àlle rijken.... Aylva schreef in een koorts: de dunne bladen stapelden op, haastig genummerd. Hij was op het hoogtepunt van zijn boek: hij schreed als op een bergland, van waar hij weêr zoû dalen. | |
[pagina 321]
| |
In het wijde rijk, onder de blauwe lucht, in de witte paleizen, heerschte een jonge keizer, pas sedert gisteren, teedere ziel, beminnende zijn volk met zuidelijke passie, zooals een minnaar zijn vrouw. Hij zag, dat zijn volk leed, zijn innig geliefde. Maar hij wist het niet te helpen. Ook hij zocht het Ideaal, al zocht hij het anders dan Arnold. In hem ook bloeide de zomer: de zielegemeenschap. Toen - zooals een god leidt de menschen tot elkaâr, die botsen op elkaâr in het leven, - vijanden antipathiek, of sympathetisch ziel aanvoelen in elkaârs omhelzing - liet Aylva den jongen keizer gaan tot Arnold en met hem spreken. Zij spraken samen, vorst en anarchist. Elkaâr bekenden zij het Ideaal te zoeken: de leniging der armoede, de balseming der ellende. Samen zochten zij in de boeken en brochures der menschen, maar zij vonden niet. Samen zochten zij in het leven, maar zij vonden niet. Maar wat Arnold ook niet gevonden had in | |
[pagina 322]
| |
de donkere buurten, de vunzige hokken, tusschen de kreten van revolutie, verzet van werkstaking, ontploffen van dynamiet: dat wat hij nooit gevonden had - niet als kind, niet als man -, niet als spreker voor volksmenigten, niet als verdelger van weelde, dat vond hij in een paleis. Hij vond een vriend. Hij vond de genoot van zijn ziel. Zijn ziel, die nooit bemind had een vrouw, beminde een ziel, die ook niet een vrouw als het hoogste beminde. Beiden hadden zij de menschheid het liefst, en in de menschheid hadden zij gevonden elkaâr, op het broze moment, dat zij beiden aan alles vertwijfelden. Zij spiegelden zich in elkander af. Zij vonden de menschheid in zich en elkaâr. Uit het wijde universeele gevoel, trokken zij als de essence van het allerintiemste gevoel - liefde van den een voor den ander, mysterie van twee zielen, nauw geheim in kleinen tempel. En de omhelzing van hunne vriendschap was serafische troost, dien hun schepper hun gaf voor de immense desilluzie in hun leven - leven van vorst en leven van volksman: omdat | |
[pagina 323]
| |
zij niet vonden hun Ideaal, dat onomhelsbaar verre bleef, roze dageraad..... |
|