Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
4.O, hoe leed hij, de vreemde jongen, de sterke jongen met zijn mijmerziel, In de jaren van den drang zijner viriliteit, schuw voor de meisjes, die altijd voor den gek hielden; Schuw voor de vrouwen, die waren als vreemde tuinen van mysterie, bloemhoven ontoegankelijk; Hoe leed hij, verzonken in de zonde, waarvoor hij Kareltje had gewaarschuwd, aanbiddende zijn Ideaal ter zelfder tijd en in zich voelende het Beest en de Ziel, in een strijd met elkaâr, de een telkens sterker dan de ander, afwisselend, oorlog van hemel en hel, in het kleine heelal van hemzelven! Dat waren jaren lang.... En toen hij man geworden was, toen was het leed niet minder en woedde het nog | |
[pagina 311]
| |
straffer: orkanen, door zijn blauwe lucht.... Toch ging de ziel niet onder, toch bleef het Ideaal. Groot en immens, reine figuur van zachtheid en erbarmen, glanzende door de eeuwen heen, gaande door de eeuwen heen, wijd de armen open, om de menschheid te omhelzen. Wijd de armen open, om de menschheid te omhelzen, zoo voelde Arnold nu zijn ziel ook gaan, de eerste stappen doen, volgende den Meester van het Medelijden, Koning van Erbarmen, God van Goedheid. Want over de aarde brandde, zwartpurper, de smart en ze maakte haar als een smartezon. Over de aarde sloeg uit de lepra van de ellende en ziekte tot in haar merg. O, de smart zoû er altijd zijn, want de menschelijke ziel was niet anders geboren dan voor de smart, dan om te gloeien in de vlam van de smartezon; de smart was uit de ziel, de smart was om de ziel. Maar de ellende was om het lichaam. De smart scheen wel moeilijk te blusschen en toch, zoo eerst de ellende genezen zoû zijn, zoû niet meer zoo hevig schroeien de smart. De ellende, die was om het lichaam, genezen: dat was het ideaal, dat dichtst bij was! | |
[pagina 312]
| |
Want de ellende werd uit de armoede, en de armoede was geen wil van het noodlot - zooals de smart was: de armoede was om de schuld der menschen, hun eigen schuld, hun eigen reuze-egoïsme. De menschen waren reuzen van egoïsme. En ze agglomereerden hun egoïsme, tot een vasten klomp, tot éen Egoïsme, geregeld naar vaste wetten: de Staat. Hij, Arnold, hij voelde de gedachte in zich opklaren, als een blanke bloem van zelve. Hij had nog weinig gelezen, maar geheel zijn eigen ziel was geschapen om in zich te laten ontluiken die eene blanke. En die eene bloem ontwikkelde zich tot een zomer. Dat was zijn gevoel van zielegemeenschap; zielegemeenschap met allen, die leden en ellende hadden en gebrek. Hij was niets dan de leerling van den Meester. Zooals Jezus zich had gevoeld, voelde hij zich broeder van hen, die leden. .... En de menschen, die reuzen waren van Egoïsme, en geregeld hadden naar vaste wetten Het Egoïsme: de Staat, - ze misten de blanke bloem in hunne ziel, ze wisten niet van den zomer: de zielegemeenschap. Ieder mensch leefde voor zichzelven, spaarde voor zichzelven, poogde zich zijn kleine hoekje te veroveren in het leven, waar hij het warm zoû hebben voor | |
[pagina 313]
| |
zijn eigen lichaam, en dan dacht hij verder: nu zorgt voor al het andere, de Staat. De Staatsgodsdienst zorgt voor de ziel der menschheid -, de menschheid, dat waren allen de anderen, vooral die niet kònden het hoekje veroveren. De Staatswet zorgt voor de Orde - en de Orde werd de regelmaat van het Egoïsme. De Justitie zorgt voor veiligheid en recht, het leger waakt aan den rijksgrens; duizend instellingen hebben duizend nuttige zorgen: liefdadigheid zorgt voor armoede en ellende. En de mensch in zijn warme hoekje dacht: nu heb ik met de menschheid niet meer te doen. Het ideaal is bereikt: de Staat. Voor alles wordt gezorgd, en binnen heel kort is iedereen gelukkig, is alle armoede gelenigd, genezen alle ellende. Er waren krachtigen en zwakken, bevoordeelden en misdeelden. En de warme hoekjes der eersten werden de paleizen, waar zich ophoopte het goud, waar het geld, onweêrstaanbaar magnetisch toevloeide aan het geld. Dan gaven zij van hun overvloed, aan de instellingen, de liefdadige. Als zij gaven één percent, werden zij alom geprezen, als de liefdadigsten, richtte men standbeelden voor hen op. Zij meenden naïf het goede te doen. Zij dachten niet anders | |
[pagina 314]
| |
dan mild te zijn. Zij vonden zich edel: het Egoïsme, booze kanker, onzichtbaar, woekerde hun in de ziel. Maar de ellende werd niet genezen, de armoede niet gelenigd, en dieper ziekte in de melaatschheid der aarde, sloeg uit de verterende lepra. Want de Staat, die Het Egoïsme was - samenstel, orde en regelmaat van millioenen egoïsmen, - was in zijn beginsel onmachtig te genezen en te lenigen, omdat hij miste: de zielegemeenschap. De vorsten misten haar; ze regeerden niet om de menschheid: ze heerschten om traditie. De priesters misten haar: ze baden niet om liefde op aarde en troost: ze stichtten kathedralen, eerst wellicht om mystieken droom, maar heel gauw om de oppermacht. En alle de anderen, de leden der maatschappij van Egoïsme, ze oefenden niet uit hun ambt uit zielegemeenschap, in het eeuwige weêrspel der menschenliefde, de een om te helpen den ander: ze bekleedden - met ijver, onberispelijk - hunne betrekking, die hun geven zoû hun warme hoekje en later een pensioen. Langzaam aan, in het bloeien van zijn zomer, het bloeien van de zielegemeenschap met allen, die leden, in zijn ziel, voelde Arnold opklaren de gedachte, en ze bracht hem met een reine | |
[pagina 315]
| |
logica van wegen als op een open veld, en hij zag: Dat de Staat nooit zoû verwezenlijken het ideaal van te genezen de ellende, die was om het lichaam. De Staat was slecht, en van het aanzijn der aarde moest als met éen reuzehand gevaagd worden het reuze-egoïsme, dat liep op zijn machtige raderen, werkende in elkaârs tanden, geregeld, onherroepelijk, vermorzelend wat zich weerde. Met éene reuze-hand.... Maar stel: de reuze-hand hadde de aarde gereinigd, de aarde was braak veld, akker voor menschheid, die opnieuw wilde zaaien haar geluk, geluk, eerst naar het lichaam, dan om de ziel.... Wat dan? O, niet alléen vernietiging en dynamiet, hoe ook de loutering noodzakelijk ware! Niet alleen in extaze verdelgen met een blinde hoop op het blinde toeval, dat de toekomst wel beter zoû zijn! Klaar als glans moest voor oogen staan: het Ideaal. Het verleden zoû leeren, het heden hun wijzen den weg, de toekomst van zelve, onvermijdelijk, worden, zoo slechts eene wijsbegeerte er leidde heen, waarin het groote beginsel zoû zijn: | |
[pagina 316]
| |
De gemeenschap der zielen, de liefde tot allen. | |
5.Arnold was man en alleen. Zijne ouders waren gestorven. Het kleine kapitaal, dat hij bezat, verdeelde hij onder de armen, en zelve ging hij tot hen. Hij trad als spreker op, vol hoop. Hij had zijn desilluzie. In zijne liefde voor de menschheid mengde zich een haat voor de menschen. Allen waren hem lief: in de individuen zag hij echter, dat nog in eeuwen niet de zielegemeenschap zoû bloeien, als een enkele zomer, universeel hemelseizoen op aarde. De geur van het paradijs bezwalkte onmiddellijk in den Staat van het Egoïsme; de liefde voor allen, in den wellust voor het ik. En hij vertwijfelde aan eigen goede bedoeling en eigen kracht om ooit te doen. Hij wilde doen, en kon niet. De kleine raderen, in de groote van het Egoïsme, hielden hem tegen. De mensch, slaaf van het Egoïsme, dat was het Gezag, en slaaf van eigen ik, zoû nooit de | |
[pagina 317]
| |
wijsbegeerte vinden, en nooit den weg, die leidde tot het Ideaal. En dan, het Ideaal was vaag, nauwlijks glans in heele verre verte van verschiet, nauwlijks roze dageraad.... Hij zag het Ideaal niet, hij vond het noch in zich, noch in brochures en in werken van denkgenooten.... En hij scheen het te willen zoeken, te willen vinden ergens in de wereld, zoo niet in eigen land. Hij reisde. Hij sprak tot alle armen aller nationaliteit, zich windende op, zich schroevende op, omdat hij in elk nieuw land, nog somberder, voelde tanen zijn smartelijke illuzie. Want overal waren de menschen gelijk. Want overal waren zij egoïst. Want overal scheen de lepra van de ellende ongeneesbaar, en de aarde zwart-purper te branden haar vlammen van smarte-zon.... De ellende ongeneesbaar, de smart onbalsembaar....! |
|