Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend1.In Indië. Te Batavia, een particuliere school, Als een groote villa, met een grooten tuin er om heen, vol hooge klapperboomen. Het is het einde van de les, De jongens stormen naar buiten, En ze verdeelen zich in twee partijen, om te spelen het baarspel. Er zijn er bij echt Hollandsche, zeer bleek en blond, | |
[pagina 301]
| |
En dan kreolen, geler van tint, En dan heel bruine sinjo's. Dan zijn er twee Javanen, prinsen, neefjes van den Soesoehoenan, die krijgen een Europeesche educatie, En dan een Chinees, verlegen en teeder in zijn knapenleeftijd, en met een kleinen vlecht van zijde, waaraan hij dikwijls wordt getrokken, door de kersversche Hollandsche jongens, die nog niet weten, dat de staart hem heilig is. In een der partijen: Een ventje, elf jaar, bleek, blond, niet sterk, maar dol levendig. Af en aan, in het voordeel-behalen naar de lijn toe, loopt hij en wijkt hij uit voor zijn later afgeloopenen vijand, de vijandelijke vlag begeerig in het oog. Nu, in eene verwarring van beide partijen, schiet hij naar voren en vóor ze het weten, rukt hij de vlag uit den grond, zwaait ze omhoog met een gil en rent dol terug naar zijn lijn, zoo blij.... Een kreet van victorie van zijn partij.... Maar groot, forsch, sterk, met stappen van dreigend gevaar, haalt hem in, een van de tegenpartij en in het midden van het perk slaat een zware jongenshand hem neêr, met vlag en al... | |
[pagina 302]
| |
Dat mag zoo niet....! Er mag alleen worden getikt. Verontwaardiging krijscht op: kreten, gejoel.... Op den grond, als een geveld soldaatje, ligt het ventje bewusteloos, de vlag in zijn handen geklampt. De heele school is éen tumult; de meesters komen aan. Zij dragen hem naar binnen, doodsbleek, een kleine gesneuvelde.... | |
2.De kleine jongen opent nu zijn oogen, en hij ziet, dat hij ligt in het eigen kantoor van ‘meneer.’ Een van de meesters zit naast hem en vraagt hoe het gaat. Een beetje duizelig nog, maar anders niets. En of Arnold mag binnenkomen, vraagt de meester, om hem vergiffenis te vragen, want hij heeft zoo een spijt. De kleine is eerst onwillig, maar de meester dringt aan.... Nu goed, dan mag Arnold komen.... De meester is weg, en de groote jongen komt binnen, schuldbewust.... | |
[pagina 303]
| |
Hij is geheel ontdaan. Hij heeft het zoo niet bedoeld. Hij ziet angstig naar den kleinen bleeke, die met geknepen lippen ligt.... Is Kareltje boos? Arnold heeft het zoo niet bedoeld.... Is Kareltje boos....? In het vuur van zijn spel, in zijn woestheid, toen hij de vlag zag gerukt....: hij wist niet wat hij deed. O, Kareltje moet niet boos zijn.... Dan zoû hij zoo ongelukkig zijn....! De groote zoekt naar zijn woorden; de kleine antwoordt nog niet, boos om de duizeling, die nog draait in zijn hoofd. En onhandig stottert de groote voort: Dat hij zooveel van Kareltje houdt.... Dat hij Kareltje toch altijd beschermd heeft tegen grootere jongens.... Of Kareltje dat niet meer weet? Hij durft eindelijk Kareltje's hand grijpen. Kareltje laat toe, maar in eens barst hij uit in huilen. - Je hebt me ook zoo een pijn gedaan... De groote troost hem, vraagt vergiffenis. En in het kantoor van ‘meneer’ sluiten ze nu weer vriendschap en nu zoogenaamd voor het leven. Ze beloven elkaâr, altijd baar te spelen aan de zelfde lijn, als vrienden. En dan zal Arnold Kareltje helpen. | |
[pagina 304]
| |
Kareltje glimlacht al weêr een beetje: nu is het weêr goed, als Arnold maar nu niet meer zoo ruw is en zoo hard tikt.... | |
3.Ze werken samen, ze wandelen samen, ze zijn altijd samen. Arnold doet alles voor Kareltje en Kareltje laat zich aanbidden. Maar eens is Arnold jaloersch. Op een kinderbal heeft Kareltje telkens gedanst met een zelfde meisje, een nestje van tien, dat hij erg lief vindt. Anders hebben ze dansles op school, jongens alleen nog, en dan danst Arnold met Kareltje. Nu, met dat meisje tusschen hen... En Arnold is jaloersch. Kareltje verdedigt zich: hij mag toch wel dansen al zijn ze vrienden.... Dagen lang hebben ze woorden. Telkens kibbelen ze, over dat meisje.... En Arnold bekent, hij is bang voor meisjes; hij durft ze niet aanspreken; ze lachen je altijd uit.... Hij houdt van Kareltje, o veel meer dan van alle meisjes te zamen.... De kleine vindt het wel aardig, dat Arnold zooveel van hem houdt.... Later, in de vacantie, logeeren ze zamen, in de bergen op een koffieland. Ze rijden samen | |
[pagina 305]
| |
op kleine paardjes, ze lezen samen, ze liggen samen in het hooge gras. En Arnold leert hem hoe het leven is. Kareltje is heel nieuwsgierig en vraagt hem allerlei dingen met glimmende oogen. Dan praten ze geheimzinnig en Arnold waarschuwt Kareltje zich niet te bemoeien met die jongens en met die: die doen slechte dingen met elkaâr in donkere hoekjes.... Eerbiedig ziet Kareltje op naar Arnold, omdat hij zooveel weet. Hij is wel heel nieuwsgierig naar de slechte dingen in de donkere hoekjes, maar hij gelooft niet, dat hij ooit zal durven, om Arnold. Want Arnold windt zich op en zegt hem, dat hij een pak slaag krijgt, Kareltje, als hij zich met die jongens bemoeit.... Kareltje belooft. Dan, heel geheimzinnig, vraagt hij iets ontzettend gewichtigs aan Arnold. Arnold wordt rood als vuur. - Neen, bekent hij moeilijk, te eerlijk om te jokken. Hij schaamt zich een beetje voor Kareltje, al is die ook heelemaal een kind. En Kareltje vindt Arnold toch niet zoo heel erg, om eerbied voor te hebben.... |
|