gueerd, dat hij banaal was, geen kunstenaar en een ‘bourgois’, die veel hield van de kleine dingen van de wereld.
En nu, nu zag hij zich heel duidelijk in het kalme, klare, koele licht.
Nu, dat hij ruimer om zich zag, de eeuwen zag, de kunst, het Heden.... nu zag hij, dat hij niet gewoon-menschelijk was.
Hij was een droomer en een dilettant, buiten de menschen om. De menschen - dáár, in zijn vizioen van eigen Tijd, - zag hij ze rond krioelen. Ze deden. Wat ook, ze dachten, ze deden, ze handelden; en ze bewogen zich met reuzengroote beweging.
Dat was het gewoon-menschelijke, het ware: beweging, actie, terwijl de toekomst naderde.....
En hij - die eenmaal zooveel had gedacht van zijne gewoon-menschelijkheid - hij droomde maar en hij deed niets.
Hij stond maar op zijn top en zag met groote, bange oogen - bang, omdat hij eene kleine ziel had, ziel van een kind, dat liever was gekropen in een veilig hoekje van zachte liefde, dan zoo te staan met den wind om zijn hoofd.
Hij zag, zag toe, en zag hoe weinig hij was, als zij waren...
Hij stond maar; meende, dat hij niet anders