Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 284]
| |
hem niet meer deren zoû, omdat hij reeds zijn grootste wereldleed geleden had, en niet bezweken was. Van dat standpunt zonder trots, met veel weemoed, maar heel kalm, zag hij om zich heen, beschreef hij den wijden cirkel van zijn eenzaamheid, die de horizonnen van Italië als kartelden, beschreef hij de nauwere kringen van zijn gedachten. En hoewel de groote en gezonde levensvreugde hem ontbrak, als altijd, zag hij, dat de horizonnen mooi waren en het leven goed was: een vreemde harmonie, nog niet te verklaren voor menschelijke hersenen, maar slechts te raden en aan te nemen, in de hoop, dat het verklarende licht eenmaal stralen zoû, al ware het na den dood.... Want dat het leven van de ziel alleen zoû zijn dit aardsch, chaotisch drijven: dat nam hij niet meer aan en hij vermoedde, dat hij het zelfs nooit gedacht had.... En, als met godsdienst, wilde hij nu gelooven, dat - al zag hij nooit Hélène meer terug - zijn liefde heilige beteekenis had gehad, voor wanneer wist hij niet: of voor dit leven, of voor een leven later, dat hij maar lichtschemeren zag als met vele bloemen van licht aan wateren van licht, en een lichtende droomgestalte daar zwevende door heen, met háar verklaarde | |
[pagina 285]
| |
trekken.... Wat wist men? Men wist niets, maar aan te nemen, dat het maar dit aardsch, chaotisch drijven was, en dan de Dood - onmetelijke duisternis - en dan gedaan - gedaan zonder éen oplossing van harmonie:.... dat kon niet zijn. Wéten zoû men nooit doen, maar een teedere gave van de ziel was: gelooven. En hij geloofde aan de Harmonie, al begreep hij haar niet, zooals men in de kerken, die hij bezocht, geloofde aan de Maagd en aan de heiligen.... Hij geloofde dus, dat het niet voor niets was geweest - voor de groote, zwarte, onmetelijke duisternis, - dat hij Hélène had liefgehad en haar nog liefhad, heel ver, maar ontwijfelbaar en voor altijd.... Eénmaal zoû het duidelijk zijn! O, in zijn wanhoop had hij nooit gedacht, dat het hem nog zoo goed zoû worden. Dat de eenzaamheid, die hij eens zoo gevreesd had, geen wijde woestijn meer ware, maar een ruim uitspansel vol rythme. Dat het een rust was, alleen te zijn in een aanbiddelijke stad, waar hij niemand kende, waar hij leefde en dacht in een grenzenlooze vrijheid, zoodat hij geheel tot zichzelven komen kon en kon gaan gelooven aan de innige Harmonie, als aan God.... | |
[pagina 286]
| |
En in zijne kalmte, rust en eenzaamheid wilde hij gaarne werken en schreef hij, zoekende, vele kleine schetsen, heel intieme novellen, reisindrukken.... Dat alles had niet veel waarde: het waren maar als losse bladen, die vielen uit een dagboek, en al spiegelden zich zijne nieuwe stemmingen er in af, het was kleine kunst, het was als prelude van hij wist niet wat, dat komen zoû.... Hij kon nog niet gelooven, dat hij de kunst weêr zoû zien naderen, na ‘Nirwana’.... En toch, door de wijde kringen van zijne verschillende revelatiën, meende hij haar, als een glans, te zien aandrijven, onverstoorbaar in hare sereene aanwijzing van zijn levensplicht. Zoo had hij haar eerst gezien, als illuzie, als een rein broos kind, stralend, transparant, de oogen louter licht. En zij was langzaam aan als gerijpt tot een ernstige jonkvrouw, die hem ‘Nirwana’ had doen leven - zijne ziel splitsende in de dubbele herschepping van twee, die elkaâr zouden liefhebben. En nu, uit Italië's horizonnen aandrijvende als een glans, door al de kringen om hem heen - zooals een engel gaat van het empyreum door de sferen tot het kleine punt der | |
[pagina 287]
| |
aarde toe - nu zag hij haar vooral aankomen naar hem als groote en serieuze vrouw.. Hij had haar eens beschreven aan Hélène als een sterke godin, maar zoo was zij niet nu.... Hij zag haar nu vooral serieus, heel kalm: verloren had zij hare illuzie, als een aureool, die van haar af was gevallen: een stille resignatie, kalme melancholie, staarde uit haar groote oogen recht op hem toe, terwijl zij aandreef, nader, nader, onverstoorbaar, gehoorzame gezante van veel grootere machten dan zij.... Zij scheen te twijfelen aan hem, en hij, hij zag haar twijfel, zooals hij dien nóoit had gezien.... Zij scheen te meenen, hij was te zwak en te ondankbaar vooral, te onwillig en te stuursch om aan te hooren wat zij hem nú zeggen zoû.... Want zij scheen niet te komen, zooals hij haar beschreven had aan Hélène, met hare omhelzing van godinne-armen, den kus van haren mond, aanblazing tot roem met den kreet van: straal, straal....! Zij scheen te komen heel kalm, heel serieus, geresigneerd, bijna een frons tusschen haar oogen, en hij was bang voor haar.... | |
[pagina 288]
| |
Zij scheen het te zien, dat hij bang was en zij twijfelde aan hem.... Maar nu was zij al nader aangedreven en hij hoorde haar al fluisteren met lippen, die nauwlijks nog bewogen, en zij scheen hem te zeggen, dat zij niet te twijfelen had en hij niet had vreeze te koesteren, want dat zij maar kwam als gehoorzame gezante van de grootere machten.... Zij wist niets, zoo min als hij, maar achter den horizon, uit welken zij aandreef, was de macht, die wist, en streng was, onverbiddelijk, en die beval: haar en hem.... En zij scheen hem te zeggen, dat zij elkaâr moesten verdragen, omdat hun opgelegd was samen te werken aan een enkelen levensplicht, hoe klein en schijnbaar nutteloos die scheen.... Zij was nu heel dicht gekomen en hare gestalte scheen zich op te lossen in de eigen atmosfeer om hem, maar hij voelde haar in zich dringen, in zijn ziel.... En nú wist hij eerst waarlijk, dat zij gekomen was en was het hem goed, want, zoo ze verre bleef, smachtte immers het Heimwee naar haar altijd en altijd in hem, in de vreemde contradictie van het Verlangen en het Afweren.... | |
[pagina 289]
| |
Hij weerde niet af: door zijne wijde eenzaamheid heen naar zijn hoogen top van izolatie was zij gekomen, de kalme, sereene, ernstige vrouw, als troosteresse en genezeresse, onverstoorbaar, noodlottig en liefhebbend.... |
|