Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 280]
| |
Nu voelde hij, dat als het groote levensleed niet knakt en breekt en doodt, het krachtig maakt en rotsonwrikbaarheid geeft, waaraan de ziel, de zieke, zich heel veilig klampt... Nu voelde hij de gouden revelatie van het Leven, en dat de smart heel heilig is, en dat een liefde zonder smart geen liefde zijn zoû, en zelfs geen geluk. Nu was hij dankbaar in weemoedigheid, heel dankbaar aan zijn leven, heel dankbaar aan het kostbare geschenk: het rein trezoor, dat hij gekregen had voor héel zijn leven; heel dankbaar voor zijn vroom geloof aan zijne liefde. En lichte twijfelingen waren er wel geweest als wolkjes, maar ze lieten nu den stillen gouden hemel bloot... Toen, - in de nu verstorvene dagen van heiligheid - toen was het wel geweest: Dat wat hij had en niet genoeg waardeerde. In zijn geluk had hij verlangd naar meer geluk en minder; in 't reinste naar het minder rein; in 't Licht, dat niet was aan te raken, naar glinsterdingen, tastbaar... Dat was wel menschelijk geweest... En om dat alles had hij veel geleden. Maar al zijn leed was goed geweest. Alles was goed geweest. | |
[pagina 281]
| |
Hij zag het in de ruime cirkels van gedachte, die hij langzaam om zich heen beschreef, binnen den cirkel van zijn eenzaamheid. En in de gouden revelatie van het Leven waren de etherblauwe revelaties, - als firmamenten, die opengingen - van het mooie land, waarvan de horizonnen nu den cirkel van zijne eenzaamheid afkartelden; de revelaties van de zon, antieke steden, olijvendalen, vrome kunst, van levenseenvoud, hartelijkheid, van rythme: veel rythme, dat trilde in de lucht tusschen den transparanten ether en de edel-oude ruïne's... Dat alles: - de madonna's in heur gouden atmosfeer; het liedje van een jongen op de straat; het rijzen van verminkte zuilen en het dood geploft zijn van hare kapiteelen; het meest misschien: het Waas...: dat wat niet is te zeggen, niet te beschrijven, niet te schilderen; het waas in de lucht; het waas, dat rythme wordt - of stille lieren, onzichtbaar, trillen zouden in het kristallijne blauw, onhoorbaar bijna voor menschenooren: dat àlles smolt te zamen met duizend revelatie's in de Eene van het Leven, tot het heel duidelijk werd of hij dat alles al gekend had in een ver verleden, waarin zijn ziel nog éens geweest zou zijn zijn ziel... | |
[pagina 282]
| |
Dit was hem zoo geopenbaard, heel duidelijk wist hij hoeveel malen, waar en wanneer: Terwijl hij opging in bewondering voor al den hemelglans van Memmi's Annonciatie, die als éen gouden straal schiet door een der galerijen van de Uffizie te Florence. Had vóor dien tijd hij ooit wel éene schilderij gezien? Had hij vooral wel vóor dien tijd begrepen hoe vroom, hoe edel, rein, hoe puur het zijn kan, als in een dagenlangen droom te schilderen een engel en een maagd, of de oogen strak een vizioen zien, dat zij niet laten los, voordat het tastbaar is in kleur, voordat het drijft in goud, dat zichtbaar zal voor allen zijn en eeuwen lang...? En dat was hem een tweede maal geopenbaard voor den Eros van Praxiteles, dat arm verminkte marmer in het Vaticaan en dat hem had doen tranen krijgen om zijne stille zeggen wat de liefde was, - niet zinnelijk, gezond, eenvoudig, en Helleensch - maar vreemd modern, vol smart, vol peinzen en diep-inzien in zichzelven: zielsliefde, moeilijk op te lossen, zeer na aan ons verwant, aan al ons zieke denken, wanhoop en hoog gelukkig zijn... Vreemd, dat dat beeld Helleensch was; | |
[pagina 283]
| |
vreemd, dat het nu onsterfelijk was, onsterfelijk in Italië... Hoorde het wel het rythme, in de lucht, der lieren, en leed het onder al dat eeuwig jubelen van schoonheid, van gezondheid en van eenvoud..? Of was het aan Italië sympathisch - het zielezieke marmer - met sympathie van tegenstrijdigheid? Zoo was Italië Hugo sympathiek, omdat Italië was gezond en Hugo ziek. Zoo was de Eros hem een broêr, een vriend, vergoddelijkt, omdat zij beiden waren ziek.... En nog een derde maal was hem heel duidelijk de revelatie weêr geworden, eens gaande in namiddaguur van San Pietro in Montorio langzaam naar San Onofrio toe en de Stad, telkens als omlijst tusschen de pijnen van den Janicolo, kaatste op al hare blankheid het laatste licht terug, maar vooral dreef het Waas en bijna luide zongen, ontelbaar, de heilige lieren, heel hoog, de incantatiën, die susten.... |
|