Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 270]
| |
paald, en het was nog van hèm, geheel en al. Het waren in den rooden omslag de fijne, opeengestapelde blaadjes papier, dicht beschreven met zijn kleine hand, onduidelijk, geheim. En ‘Nirwana’ was nog niets anders dan etherische teederheid, dan een tooververhaal van twee zielen, een klein mysterie in zijn eigen kamer, waar niemand van wist, dan Hélène, heel ver; waar hij zelfs niet van had voorgelezen, aan Emilie of Den Bergh. Maar toch, de metamorfoze, die dezen keer geheel leven geweest was en tastbaar gevoel, en tastbaar leed, was uitgeleefd en uitgeleden nu. O, hoe dicht was ze samengeweven met waarheid, zóó, dat nauwlijks was te onderscheiden, wat waarheid was en wat metamorfoze! Hij was zijn held geweest; zijn held, hij, en toch... toch was hij zich, en was zijn held een ander. Het was het eeuwige weêrspel, het als terugkaatsen van stralen, op spiegels over elkaâr, het vangen en weêr terugzenden van stralen door een prisma. Uitgeleefd, uitgeleden! O, niet de waarheid, die nog altijd leefde, nog altijd leed - besprenkeld als een bloem door Emilie's erbarmen | |
[pagina 271]
| |
- maar de metamorfoze: efemere schijngestalte van enkele maanden... En bladerde hij nu door ‘Nirwana’ - de teêrgeliefde dunne blaadjes, dan zag hij, dat, - omdat geleefd was de schijngestalte - het boek ook dood lag. Dat was de onvermijdelijkheid. Het had geleefd, toen hij het voorgelezen had, toen het geademd had op zijne lippen, voor Hélène. Nu lag het dood, dood als een leven, dat is voleind. Maar o zoo teeder, lag het dood, zooals een leven, dat niets was geweest dan gouden vlinderbeweging, een korte pooze fladderend in idealen zonneschijn. Teeder lag het dood, als jonge maagd en jonge knaap, beiden jong, gestorven in omhelzing, witte violen om hen heen. Teeder lag het dood, zoo stil en rustig, en glimlachend heilig, gebalsemd in herinnering... Over het witte lieve lijk van zijn kunst, over de doode teêrheid van Nirwana, vielen zijne tranen neêr, en gingen stil de dagen voort, de stille laatste dagen van grauwen winter: melancholisch grijs gesluierd, als geesten medelijdend... | |
[pagina 272]
| |
Maanden zoo lag lief het lijk, altijd wit, altijd zuiver, altijd kuisch, van hèm alleen, van hèm alleen.
De maanden waren omgegaan. Hij had ‘Nirwana’ voorgelezen aan Emilie. Hij las het aan Den Bergh. Vol liefde, vriendschap, namen zij het tot zich, ‘Nirwana’; beschouwden zij het stille witte lijk, in pure bespiegeling van hun aandacht...
En toen gebeurde het onvermijdelijke van kunst, die niet steriel wil zijn, en zich wil geven aan àllen: het ondoorgrondelijk geheim van de wedergeboorte tusschen de menschen, na het gouden mysterie in stille kamer - na heilige boodschap, en rein afwachten en ontvangen - leven en lijden in heilig gouden eenzaamheid van ziel, die bijna paradijs is: Het onvermijdelijke van kunst: Toen werd ‘Nirwana’ boek.
Den Haag - Parijs. Juli - December '96. |
|