| |
XIX.
Nu kon hij werken. Zij lieten hem met rust zij schenen te vinden, dat zijn kunst hem misschien genezen kon. Dolf den Bergh was wat verbaasd, maar omdat Aylva er zoo kalm over sprak, nam hij aan, dat arbeid goed is voor de zenuwen. Emile vroeg niet naar de haar beloofde bekentenis, maar er was iets in haar of ze wist en Aylva vermoedde, dat zijn moeder met haar gesproken had. Geregeld des morgens kwam zij hem storen in zijn schrijven, en zeide dan vroolijk, hoe zij zorgde, dat hij niet te véel zoû werken.
Op zoo een morgen vertelde zij hem een groot nieuws. Had hij het niet gemerkt....? Het was een heele roman geweest. Had hij
| |
| |
heusch niets gemerkt...? Zij had er veel verdriet van gehad, maar daar was nu geen reden meer voor. Terwijl Aylva was in Parijs, was Den Bergh veel in huis gekomen op de Laan Copes. Daar was veel over gesproken geworden. Maar wat had zij er aan kunnen doen, zonder onbeleefd te zijn....?
Toen had Den Bergh haar ten huwelijk gevraagd.... Dat scheen onvermijdelijk te moeten. Hij had haar gevraagd. Zij had geweigerd, zoo zacht zij kon; zij had gesmeekt toch vrienden te blijven.... Zij geloofde, dat hij een tijd lang veel verdriet gehad had; haar oók had het innig leed gedaan.... Maar zij had niet anders gekund.... En Gorters ‘Mei’, had Den Bergh haar herinnerd? Zij had immers Gorters ‘Mei’ ontvangen van hem, aangenomen van hem.... Dat zij dat boek, juist dat boek, van lente en liefde, aangenomen had als zijn geschenk, had hem doen koesteren hoop. Waarom had zij anders niet geweigerd...? Zij had bekend zulke symboliek niet begrepen te hebben. Hij had haar geloofd, omdat zij eerlijk, hoog, waar, dat bekend had.... Hij had een tijd lang veel verdriet gehad: hij was er nu wel over heen, dacht zij.
Aylva was geheel verbaasd.
| |
| |
Verloren in zijn eigen leed, had hij noch iets aan Den Bergh gemerkt, noch iets aan Emilie.
En plotseling, met een schok, in het egoïsme van zijn smart, beleedigde hem hun kleine roman, beleedigde het hem, dat Emilie zóó moeilijke dagen had gekend, dat Den Bergh had geleden.
Het verwonderde hem naïf, dat er ander leed op de wereld was, dan het zijne, leed van medelijden, en leed van liefde, leed, dat identiek kon zijn aan hun heilig leed, het leed van Hélène en van hem.
Dat krenkte hem in de oorspronkelijkheid van zijn smart, als pleegde men het plagiaat er van.
Hij zag, dat hij laag, dat hij onedel was, zóó te voelen, en hij vermocht niets tegen dat gevoel.
Op dit oogenblik was zijn smart litterair in hem, als een gedicht, een roman, en hij duldde niet, dat men hem imiteerde....
Het was een diep rampzalig oogenblik.
Hij voelde zich tot stervens toe wanhopig.
Want met zijn duidelijken blik in het diepst van zijn eigen ziel, - zijn eenige gave van menschenkennis: hij, die niet gezien had het leed, dat vlak bij hem geleden was! - met
| |
| |
zijn duidelijken blik, zag hij op dit oogenblik al het litteraire van zijn leed, en behalve, dat het hem pijn deed, niet te kunnen voelen voor Emilie's medelijden en Den Berghs zielsverdriet, moest hij de smart ondervinden, van te twijfelen aan de levende waarheid zijner eigen sentimenten.
Dat, wat hem de heilige waarheid geweest was, de heilige Passie, de heilige kruisiging van zijn ziel, een roman, een gedicht!
O, dat was een vloek, de vloek van de kunst, die niet kwam, als men haar tot troost wilde en schoonheid, als men haar lief had als muze en fee, maar die kwam als actrice, met haar spel en haar fard, haar gebaren en houding, obsedeerend en woelig, in het stille gesloten huis, waar onze zwakke ziel dood ziek lag!
O, weg, weg, de donkere ziekekamer uit, weg met dat wringen van armen, dat opslaan van oogen, weg met de lange zinnen, de zinnen van stijl vol effect gezegd!
Genade voor dien vloek!
O, waarom was het leven niet eenvoudig, de liefde niet verblindend waar als zonnelicht, het leed niet helder klaar als water....
Het was een diep rampzalig oogenblik....
Ondertusschen ging Emilie voort met haar verhaal.
| |
| |
Hij, Den Bergh, meende zij, hij was er dan wel over heen. Want, verbeeld je: hij had haar zelve bekend nu verliefd te zijn, hij wist niet op wie.... op één van twee zusters - zij noemde den naam - en hij wist niet op welke.... Zij lachte er een beetje om, ronduit blij, omdat zij nu was buiten spel....
Toen zag zij Aylva aan.
Zijn starre blik vol wanhoop trof haar.
Op haar verhaal had hij geen enkel woord geantwoord; zij voelde, dat hij leed; zij meende, dat hij niet gehoord had, verloren in zichzelven.
O, hij zoû nooit weten, hoe zij hem liefhad! Waarom: haar liefde was hem niets, hem, die zoo leed, dat zij het nu zag wellen uit zijn oogen. Nóoit zoû hij weten, hij, die aanbad een ander, een verre, daarginds, in de verre stad van zijn smart. Maar haar, haar was heur liefde alles, en zij kon hem niet zoo lijden zien. Zij moest hem geven een beetje haar troost, zooals zij toch wel vermocht....
- Hugo.... wil je liever werken? Wil ik weggaan? Verveel ik je met mijn verhaal?
Hij kon niet spreken en schudde zacht het hoofd van neen.
.... Een beetje haar troost, zooals zij toch wèl vermocht....
| |
| |
- Kan ik iets voor je doen, Hugo? Zeg me, wat is er?
- Niets, Emilie. Zeg me alleen:.... Den Bergh, toen hij verdriet had, verdriet om jou.... hoe was hij toen?
- Hoe meen je?
- Hoe deed hij....?
- Hoe meen je, Hugo?
- Zat hij stil, of lag hij op zijn knieën voor je, of stelde hij zich erg aan, of hoe deed hij tegen je? Sprak hij lange zinnen, of maar nu en dan een kort woord...? Wat kijk je vreemd? Begrijp je niet, waarom ik dat vraag....?
Zijn stem werd hard, ruw: zij kende zoo zijn stem niet.
- Begrijp je niet, hokte hij voort, en wreed klonk elk woord, gezweepslaagd uit zijn mond. Ik schrijf een boek, niet waar: ‘Nirwana’. Nu, en we schrijven tegenwoordig de waarheid, zooals het leven is. Niet meer zooals vroeger in de Romantiek. We zijn ‘modern’ tegenwoordig. Nu woû ik weten hoe Den Bergh had gedaan tegen jou, in de groote scène van jullie roman. Dan woû ik dat nadoen in mijn boek. Begrijp je nu? Dat woû ik nadoen, dan wordt het mooi... Begrijp je mij nu nog niet?
| |
| |
Waarom kijk je nu zoo vreemd? Ik moet mijn kunst toch nadoen naar het leven. Den Bergh... die is moderner dan ik: veel moderner. Ik ben vieux jeu. Als ik ooit zelf een roman had geleefd, zoû ik daar niets van kunnen gebruiken. Want die roman zoû ik als boek gevoeld hebben, begrijp je, en niet als ware waarheid. Zoo ben ik. Je wist het niet, niet waar? Neen heusch: zoo ben ik. Ik kan geen waarheid voelen. Mijn gevoel is comedie: mijn talent - denk ik - speelt comedie in me, als ik wat voel.... O, dàt zoû niets waard zijn, mijn gevoel, niets waard, voor mijn eigen niet, en voor mijn boeken niet, voor niets, voor niets!
Ze zat hem aan te staren, gevouwen hare handen, haar oogen vol tranen, haar mond van angst verwrongen.
Zij doorzag nog niet waarom hij zoo sprak: zij voelde alleen, dat zijn ziel strak gespannen was van marteling, als met snaren, die snerpten, vóór ze breken zouden. O, dat, dat voelde zij, al wist zij niets. En, haars ondanks, zeide zij een klank van liefde, van zielsmedelijden, van willen troosten, en niet weten hoe:
- Mijn arme jongen!
- Ik begrijp niet waarom je mij beklaagt, sprak hij onwillig met zijn harde stem.
| |
| |
- Ik zal het niet doen, als je het liever niet hebt, Hugo, antwoordde zij.
En zij stond op. Zij wilde gaan. Zij voelde, dat zij niet troosten kon. Zij begreep, dat zij niets vermocht. Zij zoû maar liever gaan. Hij verlangde zeker alleen te zijn. Alleen te lijden... en dan weêr te komen een beetje tot rust.
Zij was opgestaan, en strekte hare hand uit.
Zij zag er zoo fijn en zoo lief uit, en al hare hoogheid weggesmolten in gevoel, in fijn gevoel, dat als een waas was om haar heen. Hare oogen heel zacht van blik, vol weemoed; hare lippen, wat liefjes lachend, pijnlijk getrokken; en de slanke bevalligheid van hare lijnen gaven haar iets van het sprookje, van prinses of lelie, vaag, zonder eigenlijk plastiesch uit te duiden, hoe ze was, omdat het tooverlijnen bleven.
Misschien nu voor het eerst voelde hij:
Dat zij hem liefhad.
Maar wat wist hij?
Het behoefde niet zoo te zijn.
Zij kenden elkaâr van kinderen af; zij waren geweest als broêr en zuster....
Misschien was het niet meer, dan dat...
Hij... O, neen, hij had Hélène lief....
O, God, ja: het was geen comedie, het was geen kunst: het was kristalhard waar in hem, zwaar en fataal.
| |
| |
- Blijf nog, Emilie....
- Als je het gaarne hebt....
- Natuurlijk.... Ik was niet lief tegen je.
- Wel neen: dat was het niet. Ik dacht, dat je misschien alleen woû zijn.
- Alleen.... Alleen....!
Een zoo immense vertwijfeling klonk in dat woord, dat zij weêr naast hem ging zitten, en vatte zijn hand.
- Hugo, sprak ze, haar oogen vol tranen. Wij lijden ieder op onze beurt. Den Bergh, en jij, en ik....
- Jij?
- Waarom ik ook niet? Iedereen op zijn beurt....
- Dat beleedigt je bijna, als je alléen wilt lijden....
- Ik zoû zoo graag iets willen zeggen, Hugo, maar ik weet niet wat. Je bent in zoo een harde stemming. Waarom?
- Ik twijfel aan mijn leed, Emilie, soms... Nu al niet meer zoo geheel en al... Nu voel ik wel weêr, dat mijn verdriet heel erg waar is... En zoo is het beter.
- We twijfelen soms allemaal, Hugo,.... aan ons leed.
- Dat is dus ook al niet oorspronkelijk in me?
| |
| |
Zij zaten samen op den divan, zijn hoofd lager dan het hare in de kussens, zij rechtop. Zij streelde even over zijn haar.
- Neen, antwoordde zij, droefjes lachend. Ook niet oorspronkelijk. Menschelijk is algemeen. En menschelijkheid is beter dan oorspronkelijk. Wat kan het je schelen oorspronkelijk te zijn...
- Je hebt gelijk, Emilie. Je kan soms heel eenvoudige ware dingen zeggen. Ze klinken zoo zuiver. Ik hoû zoo van dat zuivere in je... In mij is alles zoo troebel...
- Arme jongen...
Zij schrikte: het was de tweede maal, en weêr: haars ondanks...
Hij keek een beetje lachend op.
- Je mag me wel beklagen. Het doet me goed. Ik ben net als een kind. Als ik pijn heb, wil ik wel beklaagd worden.
- Nu heb je weêr je gewone stem, Hugo.
- Het is wel heel moeilijk: alles... ons leven, en ons verdriet, en onze kunst... Ik geloof ook niet, dat ik bitter van natuur ben. Alleen nu en dan maar... O, zoo te lijden, en dan te twijfelen...!
Zij nam zijn hoofd in hare armen.
- Twijfel niet... fluisterde ze. Je leed moet
| |
| |
waar zijn. Ik voel, dat het zoo is, Hugo. Ik weet niets, niets, dan wat tante mij verteld heeft. Maar mijn gevoel bedriegt mij nooit. Kan het je een beetje troosten... als ik... je verzeker, dat je heusch lijdt... in waarheid...; als ik je verzeker, dat ik dat voel?
Hij zag haar diep in de oogen. Hij wist niets dan zichzelven; zijn menschenkennis zag alleen zichzelven: ze zag niet haar, vlak bij hem.
Hij vermoedde wel; hij wist niet.
Maar in haar woorden voelde hij de frischheid, als van een bron, van dauw, heel zacht, met teedere vingers neêrgesprenkeld.
Zijn ziel ontspande zich als in een bad.
Zij zag hem aan met droeven lach, en wachtende op zijn antwoord...
- Ja... sprak hij eindelijk in ruime verlichting, van egoïsme, heel zacht.
En moê sloot hij zijn oogen in haar arm, als woû hij slapen gaan.
|
|