Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
met hem. Want zij had wel doorzien, dat het geene overwerking was; haar moederangst doorzag wel, dat het dàt niet zijn kon: de dokter behoefde het haar niet te verzekeren. Aylva kon niet spreken, zij kon niet vragen, en in hun teeder samenzijn van iederen dag, haperde iets, was telkens als een kleine tegenstand; verborgen, geheimzinnig. Emilie kwam dikwijls des morgens, voor twaalven; soms bleef zij dejeuneeren. Dan bracht zij, in de doffe atmosfeer der kleine villa, den zachten glans meê van zichzelve. Zij sprak over dingen van buiten af, waarvan de echo anders niet doordrong tot Aylva. Zij bracht iets meê van harmonieuze levensfrischheid, van kalme rust; haar oogen, haar glimlach zeiden, dat het leven niet zoo grauw was, als de winter daar buiten. Een onverwelkbare hoop klonk uit haar stem, als een klank uit een sprookje. Ook zij, ze vroeg hem niets, maar hij twijfelde of zij niet wachtte, tot hij iets zeggen zoû.... Des middags, na vieren, kwam Dolf den Bergh. Hij sprak over boeken, literatuur, tooneel, maar Aylva, in hem, zag, dat ook hij iets verzweeg. Hij vroeg niet alleen niet, zelve verzweeg hij.... | |
[pagina 255]
| |
Dan vroeg Den Bergh naar ‘Nirwana’, maar drukte hem op het hart er niet aan te schrijven, en rust te nemen, veel rust voor hoofd, voor zenuwen. Dat vroeg hem ook zijn moeder. Waren zij dan weg, dan glimlachte hij, en nam uit den grooten, rooden leêren omslag, waarin hij zijn werk bewaarde, de al vele bladzijden, bezaaid met zijn klein, onduidelijk schrift. Dan las hij ‘Nirwana’ over, vol teederen weemoed. Zoû ooit dat boek nog worden geschreven? Hij twijfelde... Misschien was het nu uit, voor altijd.... Misschien zoû nu voortaan de kunst roepen tot zijn ziel... en te vergeefs...! Het Heimwee zoû in haar niet meer smachten, onduldbaar. Hij twijfelde...: het Heimwee smachtte altijd. Het Heimwee smachtte al nu weêr. Hij las de bladzijden over, hier en daar met een potlood verbeterde hij... Een scène, die hem plotseling niet beviel, schrapte hij door met een groot kruis, en begon ze in eens op nieuw... Zoo vond hem zijn moeder en zij verweet hem, dat hij werkte, schreef... Hij werd geprikkeld, zenuwachtig, driftig, vroeg waarom ze toch bang was voor kunst. Of ze dan nooit begrijpen zoû: kunst... Of ze dan altijd zijn leven wilde klein, alledaagsch...?? | |
[pagina 256]
| |
Het waren harde woorden. Zij ging weenende weg... Dadelijk begreep hij hoe slecht hij was. Hij wilde haar achterna. Hij kon niet. Een slechte koppigheid hield hem nog tegen, en meer nog, een onmacht: een vrees met haar te spreken. Wanhopig, omdat hij zoo slecht was, slecht tegen zijn moeder, die hij had willen krenken in haar eenvoud, zijn moeder, die alles was van liefde voor hem, smeet hij ‘Nirwana’ van zich, wierp zich op zijn divan, snikte, haakte woedend zijn nagels in de mooie gouden stof, de stof van den kroonprins van Siam. Zoo vond hem Emilie in wanhoop. Hij sprak van zijn moeder, toen wilde hij verder zeggen: hij meende, dat zij wachtte op iets van openbaring. - Laat me je iets bekennen, Emilie. - Wat, Hugo? - Ik heb me niet overwerkt. Ik heb verdriet. Ik zoû willen werken. Het zoû me goed doen... Hij zweeg, zij vroeg niet verder. Zij stond op, en de verstrooide bladzijden van ‘Nirwana’ plukkende waar ze lagen door de kamer, ver- | |
[pagina 257]
| |
zamelde zij ze zorgvuldig naar de volgorde der bladzijden. Maar hij zag, dat hare lippen trilden, hare vingers beefden. - Emilie.... - Wat, Hugo? - Ik zoû je zooveel willen zeggen.... Zij sloeg haar oogen nu naar hem op, zij sprak met moeite: - Als het je verlucht... Hugo... zeg het dan. Maar... zoû je niet liever... het eerst zeggen... aan tante. Ik heb haar zoo even gezien, vóór ik bij je kwam... Ze heeft zooveel verdriet... Zij lijdt zoo, omdat ze niets... van je weet. Ze is altijd zoo lief, Hugo... Zeg het haar, haar eerst... Hier zijn de bladzijden, ik heb ze allen geschikt... Ik zal ze leggen in den rooden omslag.... Hij zag haar doen als zij zeide. - En dan kom ik morgen terug. - Blijf nog, Emilie.... Zij glimlachte. - Ik moet heusch weg. Morgen kom ik terug om dezen tijd. Wil je dan met me spreken, dan zal ik heel gaarne hooren. Maar als je het morgen niet meer noodig vindt, doe het dan niet. Je moet doen, zooals je het liefste wilt... Ik wil natuurlijk heel gaarne naar je | |
[pagina 258]
| |
luisteren: dat begrijp je. Kom, ik ga nu weg, en ga jij nu... naar tante. Wil je? Hij knikte. Hij stond op, en zij leidde hem meê de gang uit. Aan de deur van de kamer, waar mevrouw Aylva zat, drukte zij heel ontroerd zijn hand, en glimlachte. Toen ging ze.... - Ze is zoo lief... dacht hij droef. Hij maakte de deur open. Zijn moeder zat bij het raam, de handen in den schoot, te turen in den grauwen winter buiten. Ze zag niet om. Hij naderde heel langzaam. Hij knielde bij haar neêr, en legde als een kind zijn hoofd op hare knieën. - Mama, vergeef me.... Hij voelde haar hand over zijn hoofd zacht streelend gaan. Haar tranen drupten op zijn voorhoofd. - Mama.... Toen zeide hij het haar. Aan hare voeten, het hoofd in haar schoot, zeide hij haar het zieke geheim, en zeide hij het heel eenvoudig.... Dat hij hield van een vrouw. En dat zij niet genoeg van hem hield, om de zijne te worden. | |
[pagina 259]
| |
En dat dat alles was, en dat hij heel, heel veel verdriet had, zooveel, dat hij dacht te zullen sterven.... Zij drukte hem vast tegen zich aan: haar tranen vloeiden. - Vergeef me, dat ik zoo slecht was, zoo even, mama. Zij zeide niets, hare tranen vloeiden, zij kon niet spreken. Zij vergaf hem met haar kus. |
|