Een enkele, half geniaal, half gek, gierde op zijn kunst tot den uitersten trans, boog ze in twee handen rond als een buigzamen straal van glas....
Het was eene zieke kunst, de kunst van het woord. Misschien, in een volgende eeuw, zoû ze sterven....
Het waren vage gedachten: hij lag dan op zijn divan, hij tuurde naar den wind, die huilde zoo lief in de boomen. Hij dacht aan plastische kunst: dat was gezond, dat was bijna absoluut, vooral sculptuur: in enkele zuivere lijnen omschetsend het schoone van vorm.... O, hoe gezond die kunst, en daarom zeker zoo weinig.... En inniger nog, meer ziel, ziel geheel, de teedere muziek, die alles gaf in een droom, zoo heilig, zoo teeder dicht gesluierd de gedachte en het gevoel... Terwijl in het woord, spiernaakt, de gedachte niet kon omsluierd zijn, en telkens het gevoel, trots zichzelven, maar al te klaar zich openbaarde... Morbide kunst, en... noodzakelijk van smart, voor wie haar voelt in smart, haar schept in smart, haar schept uit bloed van eigen ziel, kneedt als een vorm van schoonheid, uit eigen levensleed.
Het was wel zieke kunst, de kunst van het woord.