tooververhaal. Het laatst, dat hij haar gezien had, was in de deur als een glans.
Verblind, ziek, was hij door de straten gegaan.
Nu overdacht hij dat, en telkens het zelfde, telkens weêr. Met de dagen, die gingen, wentelde het als een wiel in hem om, wiel van zijne marteling.
En hij moest leven, omdat hij niet gestorven was op het fatale oogenblik.
O, als hij gestorven ware, toen hij ging, gestorven op die trap, slakende zijn ziel in haar glans: het laatste, dat hem van haar heugde...!
Omdat dit niet gebeurd was, moest hij leven nu, leven in het koude leven, doorlijden de wreede marteluren, de duizenden, die zouden slaan.
- Als je den veertiende gaat, Dolf... dan ga ik met je meê.
Hij zeide het, onweêrstaanbaar gedreven. Den Bergh scheen gewacht te hebben op dit woord, alsof het geene groote verrassing voor hem zoû zijn: toch glimlachte hij tevreden.
- Dan zal ik morgen je koffers beginnen te pakken, antwoordde hij goedmoedig. Maar voel je je niet te lam om te reizen?
- Neen...