| |
XV.
Het was het geheim van zijn ziel, dat hij niet zeggen zoû. Hij lag in bed, de kamer half donker, en Den Bergh zat te schrijven. En terwijl Aylva naar Den Bergh zag, die dacht dat hij sliep, nam hij zich voor het nooit en het aan niemand te zeggen.
Het was het zieke geheim van zijn ziel. Het was het geheim, dat hem de koorts gaf, die gloeide in zijn lichaam; de pijnen, die klopten in zijn hoofd; den zenuwkuch, die schokte zijn borst. Het zieke geheim, dat zijn ziel had doen vallen in onmacht, omdat zij te zwak was het loodzware leed te torsen, met zich meê door de straten en door het leven, dat, zoo vreemd, geheel het zelfde was gebleven. De wereld scheen niets te weten, want alles was het zelfde. De dingen in de kamer, de geluiden op straat: alle silhouet en alle muziek. Het was als een schouwspel, dat doorgaat, terwijl in de zaal een gestorven is. Er was een wreedheid in, die meer verbaasde, dan pijn deed:
| |
| |
een wreedheid, onbewust, onwillekeurig. Het maakte Aylva alleen zeer hersenmoê, terwijl hij lag in bed.
In zijn hoofd was die moêheid, in zijn hersenen. Hij sprak daarom nauwlijks. Aan Den Bergh, die hem zoo vond, zeide hij, dat hij te veel had gewerkt in den laatsten tijd: zich òverwerkt had. Den Bergh liet een dokter komen. Die schreef iets voor, sprak van rust, rust.... Het was een lief woord, rust. Het was als eene liefkoozing, een glimlach.
Het zieke geheim van zijn ziel was de immense wanhoop. Het was niet te zeggen, te denken, te voelen; het was niet weêr te geven aan een ander. Het was het zwarte niets, het was het zwarte Nirwana....
En de wanhoop was, omdat hij nu leefde. Als hij nu maar dood ware geweest.... Maar het was het aanvoelen van te leven in dat zwart. Dan deed alles pijn, wat de ziel aanvoelde, of alles éene wonde was, en schrijnde. Dan was het beste onbewegelijk te liggen, en te kijken naar Den Bergh, die schreef.
Heel aardig was die geweest: dadelijk verlof gevraagd: gekomen, niets verteld aan mevrouw Aylva: alleen gezegd, dat hij Hugo eens op ging zoeken in Parijs. Hij had eerst zelve
| |
| |
willen oordeelen.... Heel aardig van Den Bergh. Nu wist mama niets en Emilie niets, en niemand. Hij kon nu alleen ziek zijn, en Den Bergh zorgde voor hem.... Dat was goed: dan behoefde hij niet te spreken, niet te vragen, niet te bellen. Hij kon zoo blijven liggen. Den Bergh was goed om zieken op te passen, zoo met zijn ouwelijkheid, zijn langzame bewegingen.
Een goede jongen, Den Bergh. Maar hij zoû het hem niet zeggen, het zieke geheim, het geheim van pijn. Waarvoor zoû het goed zijn het ooit te zeggen? Nu wist niemand het, en dat was bijna iets zoets. Hélène.... dat was niemand: dat was mevrouw De Vicq, bij wie hij een visite gemaakt had, en had gedineerd. Zoo waren er anderen. Mevrouw De Vicq.... dat was niemand. En voor hem, voor hem was het Hélène, was alles Hélène.... O, het deed zoo pijn! Het schrijnde zoo! De kleine ziel... Ze was zoo zwak en zoo verlaten nu, gejaagd buiten haar hoekje in het pikdonker....
Hij draaide zich om op zijn kussen. En hij kon het niet inhouden: hij snikte, heel zachtjes, om het Den Bergh niet te laten hooren. Hij verlangde zoo naar haar! Hij voelde het zoo: hij kon niet buiten haar stem, en haar oog,
| |
| |
en hare beweging, buiten de afstraling van haar wezen. Ja, het was wel waar, de ziel was zoo klein, zoo klein. Ze leed als een kind, dat geslagen is en geliefkoosd wil zijn. Ze leed niet als de ziel van een man....
Hij zoû het maar nooit zeggen. Ze zouden zeggen, dat hij flink moest zijn, en werken, en romans schrijven, en reizen. Hij wist, dat hij niet zoû kunnen. En ze zouden nooit begrijpen, dat hij zoo kind was, zoo klein, zoo hulpeloos. Hij was immers vijf-en-twintig en een man. Hij zoû het maar nooit zeggen, en zelfs niet aan Den Bergh. Die had ook verdriet gehad, om Emilie; maar hoe vreemd, hoe vreemd verdriet! Zoo vaag, zoo ongeloovig aan zijn verdriet, en toen een boek gegeven: Gorters ‘Mei’, met een opschrift en een datum! O, hoe gaarne had hij zóó verdriet willen hebben, met Gorters ‘Mei’ en een opschrift en een datum! Niet meer het verdriet, dat leefde in zijn ziel, er aan knaagde als een dier, en hem honger deed lijden.... Zoo koud voelde hij zich, en hij had zoo honger....!
Hij snikte zachtjes, en Den Bergh hoorde, en hij kwam op hem toe, zacht op de teenen.
- Huil je zoo, Hugo?
- Neen.
| |
| |
- Waarom?
- Niets. Pijn in mijn hoofd... Laat me maar stil liggen.
Het duurde lang eer Den Bergh weêr schrijven ging. Hij dwarrelde door de kamer, heel lief en heel omslachtig. Aylva hield er om met snikken op.
- Het gaat weêr over: ga nu weêr schrijven. Ik zal wat gaan slapen: dan gaat het over. Ga nu weêr schrijven....
Nu niet meer zoo huilen, wat gaf het? Zoo zouden ze het weten gaan, en altijd geheim moest het blijven....
Wat was hij goed, Den Bergh! Hij zorgde met zoo een teederheid, terwijl Aylva maar in bed lag. En had hij dan niets meer te zorgen, dan schreef hij, met nu en dan een enkelen blik naar het bed, naar de zieke silhouet in den rooden schemer der gordijnen: bleek hoofd op wit kussen....
In den haard dansten de lange vlammen. Schreef hij aan ‘Maria Lescinszca’? Aylva wilde het niet vragen. Hij was overtuigd, dat ‘Maria Lescinszca’ niet goed zoû worden. Zoo een pompeus motief, en Den Bergh deed het zoo klein, zoo burgerlijk, zoo weinig in Louis XV-stijl, met pijn- | |
| |
lijke pogingen om er een pathetischen zwaai in te brengen, als in Shakespere; of teedere symboliek, als in Maeterlinck. Hij herinnerde zich een pompeus portret van Maria Lescinszca in den Louvre: zoû Den Bergh dat ooit gezien hebben? Dàt moest hij zien: dat zoû hem een beetje zijn kleur geven, die hij miste....
O, het deed zoo een pijn! Het zieke geheim lag in zijn ziek hart en hij dacht aan den Louvre, en Maria Lescinszca en Den Bergh! Niet eens stonden zijn gedachten stil om allen te treuren over het zieke geheim. Stil moesten ze nu zijn, stil: ze waren als stoute kinderen, die leven maakten in een ziekekamer..... O, te moeten leven, te moeten ademen! Alle paradijs was weg, alle regenboog, alle verschiet van licht.... Grauw was het buiten, met de lage sneeuwzware wolken, die den geheelen dag al dreigden. Was de zon dan verloren voor altijd? En de huizen buiten stonden zoo onverzoenlijk hoog, altijd de zelfde, de hooge étages met ijzeren hekjes van balkons, drie, vier, vijf étages: doozen met menschen, duizenden....
Zoû nooit het geheim, dat ziek was, dan sterven...?
Het deed zoo pijn....
| |
| |
Kon het dan niet slápen gaan, als het niet sterven kon??
Neen, zelfs niet slapen....
Er was geen vrede.
Er zoû geen rust zijn.
Er was niets dan het leed,
En om het leed heen, de stad onverzoenlijk en grauw;
En om het leed, het leven, dat de zon verloren had, achter de sneeuwzware wolken.
|
|