| |
XIV.
Zoo bleef zij zitten en hij werd bang, om wat hij gezegd had en wat nu komen zoû in de seconde, die sloeg. Roerloos bleef zij, in de duisternis samengevloeid, met alleen zichtbaar het gebed van hare handen in haar schoot, en hij staarde op die handen of het gebed niet openbloesemen zoû in een gebaar van ontvankelijkheid. Zóó ver nog van haar, voelde hij zich koud. Het was of hij haar zijn ziel naakt gegeven had en of die naakte ziel vóór haar stond, tot zij ze koesteren zoû in het hermelijn van hare genade. En hare handen maakten geen gebaar van een mantel om te werpen: zij baden slechts. In de drukkende duisternis baden zij, vaag, koel en onberispelijk.
En heel voorzichtig, als zoû hij de duister- | |
| |
nis scheuren, stond hij op. Hij wilde gaan. Dit wachten op een seconde, die uitbleef, was zóózeer marteling voor zijn naakte ziel, dat hij ze dan maar liever met zich meê nam, weg, ver weg, door de ruwe straten heen....
In den donker zag ze, dat hij gaan wilde.
- Blijf.... smeekte zij.
Hij zakte op een stoel, stijfrecht.
- Blijf.... sprak ze met vaster stem. Je hebt zóó veel gezegd.... En nu.... in eens.... wil je weggaan? Blijf nog....
- Ik dacht, dat je me veroordeelde, bekende hij heel zacht. En dat je mij ondankbaar vondt, omdat ik je brief niet scheen te waardeeren.
- Ik veroordeel je niet: o, neen, neen, murmelde zij uit den donker. En mijn brief heeft geen waarde, en ik vind je niet ondankbaar.... Ik geloof wel, dat ik je begrijp.... Je hebt me dat alles zoo klaar, zoo eenvoudig gezegd, en zoû ik het dan niet begrijpen? En als ik je begrijp, zoû ik je dan veroordeelen! Als men begrijpt, veroordeelt men niet meer, niet waar.... Je bent zoo waar tegen me geweest.... God, o God, hoe kan je dat zoo zijn: zoo waar, zóó waar! Ik had nooit gedacht, dat een man, of een vrouw, of wie of wat ook, zoo waar zoû kunnen zijn.... Ik
| |
| |
weet: ik zoû het niet zoo kunnen. Is er dan niets geen ijdelheid in je, geen eerzucht, geen roemzucht!? Zoo klein, ben je dan zoo klein...! Of dènk je, dat je het bent...? O, geloof me, ik veroordeel je niet. Je hebt me je getoond in je kleinheid en zwakheid, maar ik veroordeel je niet. Want je ziel is een kind. Alleen een kind kan zóó zijn, zoo naïf, zoo waar.... Heb je geen oogenblik gedacht, dat een vrouw - ik zeg niet eens ik: ik zeg een vrouw in het algemeen, een vrouw - haar liefde niet geeft aan de ziel van een kind? Neen, niet waar? Je hebt zelfs geen manneziel geveinsd. Hoe kan je zoo zijn, zoo waar, zoo naïf....! Wees niet boos op me: ik weet niet, wat ik zeg.... Je bent zoo oprecht geweest, ik word het ook.... Mijn oprechtheid ontvloeit me onbewust, onwillekeurig.... Ik heb een groot medelijden met je.... O, als je maar wat ijdeler was, wat eerzucht hadt....! Als je maar wat meer gewoon-menschelijk was.... Ik heb een groot medelijden met je.... Heb je mij heusch zoo lief.... Is dat zoo? Weet je dat zeker? Anders was je niet zoo waar geweest, niet waar? Zeg ik dat goed? Voel ik dat juist? Ik moet spreken, en ik ben bang om iets te zeggen. Ik ben bang voor elk woord, dat ik zeggen ga, dat ik voel
| |
| |
komen op mijn lippen. Heb je mij zóó lief? Waarom, waarom!! Er is niets bizonders aan mij! Ik ben een vrouw, heel gewoon, ik heb niets bizonders. Ik ben niet bizonder mooi, ik heb een gewoon intellect.... Kan je je niet vergissen? Ben ik het wel?.... O, goed, goed, ik twijfel niet. O, ik heb wel eerzucht, een stille, geheime eerzucht! Ik ben er zoo trotsch om, dat je van mij houdt, dat jij van mij houdt. Ik ben er trotsch om, maar ik.... ik kan niet anders.... ik heb er verdriet om ook....!
Hij hoorde haar snikken achter het gebed van hare handen. Een eindeloos medelijden vervulde hem voor haar; in dit oogenblik was hun beider liefde medelijden.
- En ik heb verdriet, dat ik zoo ben, zoo nietig, zoo ijdel. Dat is heel diep in me, die nietigheid, die ijdelheid. Ik geloof, als je me kende, dat je me niet lief zoû hebben.... Trots alles? Trots alles? O, het is zoo broos, liefde.... Ik ben er trotsch om, om je liefde, en ik ben er wanhopig om, wanhopig nog meer dan trotsch! Ik heb het je immers zoo dikwijls gezegd: ik ben dood. Ik heb zoo geleden: ik ben dood. Ik leef niet meer: ik vegeteer.... Zie je: wat je me alles van je kunst gezegd
| |
| |
hebt, zoû ik je kunnen zeggen van je liefde. Je kunst komt tot je als een vrouw, die je tevergeefs lief heeft. Je liefde komt zoo tot mij, als een man.... tevergeefs, tevergeefs! Jij bent dood voor je kunst, ik ben dood voor je liefde. O, het kan niet anders! Het is je straf: de straf, omdat je de kunst niet waardeert. Het is mijn straf: de straf voor mijn nietigheid; de straf, die mij grieven wil in mijn trots, in mijn ijdelheid. Als ik je lief kon hebben, zoû mijn ijdelheid zegevieren: dat mag niet. En uit mijn dood herleef ik niet.... Voel je het? Het zijn zooveel woorden, maar deze woorden zijn allen waar.... Wij zijn nu waar geweest tegenover elkaâr, omdat het donker was.... Ik, ten minste, ik zoû niet zoo kunnen spreken, in het licht. Er zijn dingen, die men nooit zegt. Wij hebben zulke dingen gezegd....
- Hélène....
- Stil: het is alles tevergeefs.... Vergeef me, vergeet me vooral. Ik kan niet meer liefhebben. Ik kan niet van je houden als een vrouw. Ik heb mijn man liefgehad, en mijn geluk zoû geweest zijn, te hebben gevonden jouw ziel in...! zijn lichaam...! O, vergeef, vergeef me...! Het is zoo donker, en ik zeg je alles, maar vergeef me dan ook.... Jouw
| |
| |
teederheid in zijn kracht, dat zoû mijn geluk geweest zijn: het onmogelijke....! Nu vond ik niets, dan ruwheid, gemeenheid, walging in hem.... Hij vroeg, hij vroeg dingen; hij eischte... o God:, vergeef me, vergeef me...! Ik heb zoo geleden! Er was zooveel reins in me, ik had zoo een eenvoudige ziel.... Het werd alles weggeveegd. Je vergeeft me, niet waar? Je lijdt, maar ik ook, ik heb zoo geleden.... Nu, nu is alles uit. Zoo als je bent, ben je te teêr voor me. Te zacht, te zwak. Als van een broêr, zoo hoû ik van je nu. Eerst, eerst hield ik wel van je, omdat je zoo knap was, om je talent. Nu hoû ik van je als van een broêr, als van een kind. Dat is geen liefde, dat kan het nooit worden. Mijn ziel is ook niets dan asch. Vergeef me, niet waar: ik ben verschrompeld, ik ben vertrapt geworden, verontreinigd, bezoedeld, meer, dan ik je ooit durf zeggen: mijn ziel en mijn lichaam: o God, vergeef me....!
Hij voelde haar aan zijn voeten, zij snikte, en haar hoofd bonsde op zijn knieën.
- Hélène, sprak hij. Dat je geleden hebt, kan ons geluk worden. Als je nooit geleden hadt, zoû je me niet begrepen hebben.... Ik weet het: het is egoïst dat te zeggen. Maar
| |
| |
ik zeg het, omdat ik ons geluk er na kan zeggen. Gooi het niet weg, Hélène. Moet je dan ook overdrijven als ik? Ik, ik overdrijf al altijd. Overdrijf jij niet. Zoek ons evenwicht. Ik zal het ook zoeken. Als ik te zwak voor je ben, zal ik sterker worden uit liefde voor je. Ik zal heel sterk worden, alleen uit liefde voor je. Ik kan alles, omdat ik van je hoû. Ik zal met het leven vechten en het overwinnen. Ik zal mijn kunst waardeeren. Ik zal mijn levensonmacht den kop indrukken. Hélène, Hélène, ik heb je zoo lief, en ik zal alles kunnen. Ik zal gezond worden en vitaal, en geen kind meer zijn, en ik zal een man worden, een man! Maar zeg me één woord. Ik vraag niets van je, o God, niets. Maar zeg alleen, één woord: dat je niet gelooft, dat je heelemaal dood bent. Dat je zooveel wel van me houdt, dat je zal probeeren te herleven. Ik zal alles voor je zijn. Ik zal je aanbidden, en ik zal groot voor je worden, groot en sterk. Ik zal me in een Metamorfoze voor je herscheppen, immens, immens: ik kan alles voor jou. Maar zeg één woord. Schrei niet meer. We zijn zoo jong; het heele leven is er nog voor ons: reken niet af voor goed. En ik vergeef je alles, en ik zal je nooit iets verwijten: ik zeg dat, omdat je
| |
| |
jezelve vertrapt noemde, bezoedeld.... Je verleden zal ik heelemaal ontkennen. Ik zal zelfs je man niet haten.... Maar zeg één woord, één woord....!
Zij snikte op den grond, in een gedoken, tegen hem aan, tegen zijn knieën, onmachtig hun geluk te grijpen.
Want in haar was de twijfel:
Dat hij niet sterk zoû kunnen zijn, al beloofde hij nu.
En de zekerheid, dat zij kracht zoû behoeven, zoo zij herleven zoû - dan meer dan ooit.
Zij verlangde niets liever dan zich te laten meêsleepen door hare emotie.
En in die emotie haar schijndood te laten ontluiken tot nieuw leven.
Maar om hare jaren van leed, bleef eene voorzichtigheid haar bij.
En zij hield, haars ondanks, zichzelve tegen....
Tòch was zij nog nooit zoo ontvankelijk geweest, als nu, in deze verrassing van levenscrizis.
En dat zij zoo in wanhoop snikte, was wel, omdat zij de waarheid van hun noodlot, in de duisternis, klaar duidelijk zag....
- Ik kan niet, Hugo, sprak ze. Ik kan dat woord niet zeggen. Ik hoû te veel van je, om je een valsche hoop voor te spiegelen. Ik weet,
| |
| |
dat er nooit geen twee-geluk voor ons beiden was weggelegd: onze zielen zijn in geen evenwicht. Ze hebben elkaâr toch één oogenblik gevonden, ze hebben geleden met elkaâr. O, dat is al geluk, samen te lijden. Ik dank je ervoor, en ik, ik vraag niet meer. Vraag ook niet meer. Vergeet me. O, als je in me zien kon, je zoû me gelijk geven. Als je zien kòn, hoe dood ik ben. Ik ben oprecht, heel oprecht in dit moment; jij hebt me zoo gemaakt, omdat je zelf zoo waar was. Maar, na dit oogenblik moet alles.... moet alles....
- Wat, Hélène?
- Tusschen ons gedaan zijn. Ik voel dat zoo. Ik weet dat. Er kan niets tusschen ons bloeien. Zie mij niet meer, ga weg van Parijs; of als je hier blijven wilt, zal ik weggaan.... Ik heb je tot me geroepen, en, als het moet, zal ik voor je uit den weg gaan, ook omdat ik me sterker voel in het leven dan jij, maar dan ook zoû ik je willen zeggen: blijf hier niet. Het leed, dat ik je, zonder te willen, gedaan heb, zal je elders gauwer vergeten. Ik mag dat wel zoo hopen, niet waar....?
Zij was kalmer geworden: aan zijn voeten, gaf zij haar raad, met een kalmer stem van koeler inzicht.
| |
| |
- Maar wil je dan volstrekt hebben, moet het dan volstrekt, dat ik je vergeet....!!
Zij vatte zijn handen.
- Als je kan. Als je niet kan, vergeet me dan niet; blijf dan een herinnering aan me bewaren, maar niets meer dan een herinnering. En laat het sprookje, dat je me zoo even vertelde, een goed einde hebben: laat de arme kleine ziel genezen door de trouwe gezonde liefde van de kunst. Kan het zoo niet?
- Als je het zoo wenscht....
- Kan het dan misschien zoo worden.... om mij?
- Misschien.
Hij loog om haar te sparen.
Hij wist, dat zij altijd meer zoû blijven dan herinnering.
Het fatale kan niet wegwisschen tot een schim.
Het fatale blijft diamanthard werkelijk in onze ziel.
In den donker zag zij niet zijn logen.
- Om jou.... herhaalde hij.
En hij wist, dat het nooit zoû zijn....
Tusschen hen was de waarheid uit, de waarheid, die niet gezegd mag worden, en die één oogenblik tusschen hen beiden klaar was geweest.
- Adieu, dan.... sprak hij heel zacht.
| |
| |
Zij kon hem niet zien in den donker.
- Adieu, sprak zij ook. Misschien zien we elkaâr later eens terug, na jaren. En dan is dit alles een droom.
Het gewone leven weefde zich tusschen hen weêr, als een vaal web.
- Een droom.... herhaalde hij.
Werktuigelijk zocht hij zijn hoed, en opende de deur.
De vestibule was verlicht en verblindde hem.
- Adieu, sprak hij nog eens.
Hij hoorde niet, wat zij antwoordde.
Hij hoopte, dat zij hem nog terug zoû roepen, maar dàt was het niet, wat zij zeide.
Hij zag haar staan in de deur, hel verlicht als een vizioen, transparant, klaar en immens.
Zij vulde als een glans geheel zijn blik.
Hij wist niet hoe hij zich afwendde. Maar hij ging de trappen af. Hij was zwaar van het gewicht van zijn doodzieke losgescheurde ziel. Stil krankzinnig droeg hij haar meê, als een bloedend gewonde.
Buiten kletste de regen op hem neêr, het straatgewone leven. Rijtuigen ratelden tegen elkaâr in. De lantarens en uithangborden schreeuwden geel en scharlaken; de menschen liepen onder natte parapluies....
| |
| |
Dien nacht telegrafeerde hij aan Dolf den Bergh:
‘Kom morgen: ik ben heel ziek’.
|
|