| |
XIII.
Dien middag ging hij tot haar toe.
En toen hij binnentrad, was het hem verbazing, dat hij zooveel geleden had, en dat hij nog zoo leed.
Er scheen niets veranderd....
Kalm zat zij: een fijne zwarte silhouet tegen het rustige goudleêr van de kleine bibliotheek, als altijd vroolijk van veel bloemen.
En haar glimlach was zoo sereen, haar handdruk zoo vertrouwelijk, de eerste woorden van haar stem zoo bekend aanklinkend....
In dit eerste oogenblik wist hij nauwlijks, waarom hij zoo geleden had, dien morgen.
Hij herinnerde zich haar brief; zijn honger naar iets van haar; zijn begoocheling, dat zij, onverwachts, verschenen ware; zijn hokkende snikken in zijn kussens....
Waarom, als het zoo heel eenvoudig was; als hij tot haar kon komen, kon treden in den nauwen ring van haar aanwezigheid; als die aanwezigheid alleen al zoo weldadig was?
Het scheen alsof hij niets verlangde, dan te
| |
| |
zijn met haar, maar dan ook iedere seconde van zijn leven.
Zoodra zij daar was, was het alles lief, glimlachend en sereen.
Hoe vreemd had hij haar lief!
Met veel meer zielsbehoefte nog dan hartstocht, maar zielsbehoefte zóo intens, dat zij als hartstocht werd in pure vlam; de hartstocht van de ziel....
Zijn heele leven had hem voorbereid om éenmaal lief te hebben zoo, zoo hevig en zoo rein, in het altijd verlangen naar de groote sympathie; in het altijd wachten, van kind af aan, tot dat het komen zoû, het groote, het eenig eeuwige, het Doel.
Zijn heele leven had hem voorbereid: zijn droeve stille kinderjaren, waarin hij zag dat zieltje eenzaam zich hechten aan de korte kindervriendschap: purperen bloempje op dorre perk; zijn latere jaren in Holland; ontevreden, omdat het maar niet kwam; en dan, telkens terugkeerende, de desilluzie om zijn kunst, omdat het dàt niet was, wat komen moest, en hij zijn leven niet als kunst alleen zag, vervloeien in gezonde vreugde om het scheppen van het schoone woord.
| |
| |
Zijn heele leven had hem voorbereid, om zijn verlangen, om zijn geduld, daar hij als wist, dat het éens komen zoû, fataal.
En nu was er zich niet in te vergissen....
Maar zij, ze scheen het niet te weten.
Zij had haar leed geleden, ver van hem, om iets waar hij niet in gedeeld had, alleen; en nu, nu was ze levend dood, en wilde zij zoo zijn.
Ze scheen het niet te weten.
Want zoo sereen, vertrouwelijk, vroeg ze:
- U heeft mijn brief gekregen?
- Ja...
- Een wijze brief, niet waar? - Zij had vaak kleine ironie over haarzelve, die aan haar temperde wat anders te veel eigendunk zoû zijn geweest. - Heel wijs, niet waar?
- Heel wreed...
Hij zeide het, ondanks zichzelven.
- Heel wreed? Waarom?
Hij wilde in dit oogenblik, heel kalm, maar heel waar met haar spreken.
Hij wist, dat hij niet, als anders, vage woorden zoû zeggen, de gedachte zoû laten wegwazen naar het toeval van hun dialoog.
Hij was zich bewust iets in zijn geest vast te houden als met ijzer; het in zijn acute
| |
| |
brein te knellen tusschen schroef van diamant.
Ja, dit was het eéne oogenblik, dat gekomen was, en dat waar zoû zijn, en wreed, en koud, en naakt...
En toch, zóo teeder, toch zoo week!
Daar was zij, daar zat zij over hem; zij was het; zij vulde met haar wezen het alleraanbiddelijkste van de ruimte; zijn ziel ging naar haar toe, als een zwak kind naar God...
Maar dat alles wist zij niet, en zij moest het weten.
Het duurde al zoo lang eer zij het wist.
In hare oogen scheen een blindheid; om haar mond lachte een glimlach van onwetendheid; hare handen maakten niet het precieze gebaar van kennis...
O, zoo zij maar wist, zoo zij maar wist!
Wist, hoe teêr hij verlangde; wist, hoe veel en hoe lang hij geleden had; wist hoe zijn ziel eenzaam was geweest altijd, verlangende naar de bloesemende teederheid van haar komst in zijn dorre leven!
Maar hij mocht nu niet week zijn, en niet loom worden in de zoelte van die lente.
Hij moest zijn geest zeer sterk houden, tusschen ijzer en diamant.
- Nu? Waarom wreed?
| |
| |
Hij begon heel kalm:
- Omdat u mij wil overlaten aan mijn kunst, en omdat u weet, dat ik aan haar niet genoeg heb in mijn leven. Ik weet het wel: ik ben ondankbaar jegens haar, maar ik kan er niets tegen... Ze is als een vrouw in mijn leven, die me heel lief heeft, maar niet zooals mijn ziel moet worden liefgehad om gelukkig te zijn volgens de kleine eischen van haar zijn...
Hij sprak langzaam en vreemd klaar vloeiend, als was het zoo geschreven in zijn hersens wat hij sprak.
- Ze is zoo klein, mijn ziel, zoo klein als een kind, zoo stil, zoo verlegen, zoo verlangend naar een klein stil geluk, maar dat altijd om haar heen zoû zijn, als met twee armen, als met één enkele liefkoozing, die haar zoû troosten en koesteren en weldadig zijn... Ze is zoo klein, zoo niet gemaakt om uit te blinken: ze wil zoo haar kleine hoekje in teederheid, waar ze zich wijden kan geheel en al en tevreden zijn en gelukkig...
Ziet u haar zoo? Ziet u ze zoo: zoo klein, en nietig, zoo weinig waard en zoo weinig sterk: zoo geheel en al kind, zoo kind? Het geluk zoû haar zachtjes moeten kloppen op haar hoofd en zeggen: wees nu stil; wees nu
| |
| |
stil; schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelsteenen en vogels, van een jongen prins en een klein prinsesje... Want meer is er niet in de wereld dan een sprookje, en je moet dus niet altijd zoo treurig zijn, omdat je vroeger een verlaten kind bent geweest...
Ziet u, zoo zoû het geluk moeten doen naar de kleine eischjes van mijn ziel... U vindt haar niet flink, niet waar? Hoe zoû zij het ook kunnen zijn geworden? Zij heeft altijd verdriet gehad. Zij heeft altijd geschreid in haar kleine hoekje. U vindt ze niet de ziel van een man? Ze is misschien ook nooit de ziel van een man geworden. Ze is altijd zoo klein en flauw en zwak gebleven en hulpeloos... Ziet u haar nu zoo, wil u haar nu even zoo aannemen? Nu, en nu is de kunst gekomen. Een mooie, lachende, sterke, groote vrouw, blank en stralend als een godin. Ze heeft de ziel in haar hoekje opgemerkt en ze is een beetje verliefd op ze geworden: liefde, dat is noodlottig, daar kan niets tegen. Ze is misschien wel verliefd geworden, omdàt de ziel zoo klein en hulpeloos was, zoo dof in haar hoekje, en toen heeft ze gezegd: ik zal je
| |
| |
helpen. Ik zal je dofheid wegnemen: ik zal je laten glanzen. Kom hier, in mijn armen, ik zal je een zoen geven. Als ik je een zoen geef, zal je gezond worden, mijn arme zieke ziel; je bloed zal door je aderen vloeien, je zal stralen, je zal stralen! Zie je hoe ik straal? Ik ben gezond, ik ben het leven, ik ben de schoonheid, ik ben alles, de godheid: ik straal! Maar dan moet je ook willen flink worden en gezond! Je moet werken, je moet mooie dingen maken. Je moet gezond worden in mijn liefde; je moet scheppen. Je moet romans schrijven. Je moet schrijven, wat je voelt, wat je lijdt. Je moet dat alles aan de menschen geven. Heb je dat alles gegeven, dan wordt je beter, dan wordt je gezond. Zal je nu gaan schrijven, zal je nu een mooien roman maken...?
.... Ziet u, zoo is de kunst gekomen, zoo heeft ze gesproken, zoo heeft ze lief. En omdat ze sterker was dan de ziel, heeft de ziel gehoorzaamd, en is ze gaan werken en gaan scheppen, en heeft ze romans gemaakt. En de kunst heeft de ziel gekust, en de kus heeft de ziel doen stralen: al haar arme verdriet en treurigheid is gaan stralen, gaan strálen van louter mooiheid. Maar wat de kunst voorspeld had, werd niet bewaarheid. De ziel straalde
| |
| |
wel, maar ze werd niet gezond: ze straalde ziek. En ze was bang voor haar morbide glans. Want glans, zelfs morbide, dat was haar element niet. Haar element was haar stille hoekje, van teederheid en klein geluk: het geluk, dat haar mooie verhaaltjes zoû verteld hebben. En nu integendeel, nu moest de ziel zelve vertellen, en altijd door maar vertellen, en met een luide sterke stem, opdat de heele wereld haar hooren kon. Zingen moest ze, als een kunstenaar, en ze moest voordracht hebben en stijl, zooals in de opera.... Soms, dan was ze zoo moê. Dan dacht ze: nu niet meer zingen en vertellen, en voordracht en stijl... Nu gaan slapen in de nauwe armen van het kleine geluk. Maar het kleine geluk was er niet. Er was wel de kunst, de groote, stralende vrouw, gezond, lachend, vitaal, en die zei, niet zoo zwak zijn: schep nu, werk nu, wees groot, wees mooi, straal, straal!! Heb je dan niet meer eerzucht! De menschen in Holland vonden je al zoo mooi! Straal nu nog meer, opdat de hééle wereld je mooi vindt. Maak jezelven beroemd: straal, straal!
Hij hield even op: hij zag Hélène naar hem luisteren, hare handen in angst gevouwen, hare oogen vochtig, doodsbang om zijn openbaring.
| |
| |
- Ziet u, ging hij zachter voort: zoo is het: zóo is het; zoo is de groote kunst gekomen naar de kleine ziel; zoo heeft ze de kleine ziel lief, uit trots, om eerzucht, om wat van ze te maken. En de kleine ziel, ach, de kleine ziel is eigenlijk heelemaal niet bestemd voor trots en eerzucht, en om iets te worden tusschen de menschen. De kleine ziel wil alleen maar haar kleine geluk; dan zoû ze tevreden zijn. Je keurt dat niet goed, niet waar, Hélène? Je vindt het niet flink, en niet mannelijk, en zelfs ondankbaar aan de groote, gezonde kunst? O, je hebt volkomen gelijk. Dat is alles volkomen waar. Maar je vindt dat alles zoo, Hélène, omdat je de kleine ziel lief hebt, zooals de kunst haar liefheeft. Uit eerzucht, om trots. Jij ook, je roept tot de kleine ziel: werk, wees gezond, schrijf romans, straal! Dàn heb ik je lief, dàn bewonder ik je! Maar ik wil niet bewonderd worden, Hélène! Ik heb geen eerzucht. Ik kan me niet opschroeven om gezond te zijn en te stralen. Ik verlang naar geen roem. Ik verlang naar niets, dan naar mijn klein stil geluk, naar mijn sprookje! Ik heb geen longen en geen stem om hard te zingen voor de geheele wereld. Ik heb geen ziel voor publiciteit. Ik heb een kleine, stille,
| |
| |
verlegen, intieme ziel: de ziel van een kind; van een kind, dat altijd is treurig geweest. En wat ik verlang, is geen kunst en geen glans en geen romans; wat ik verlang, is niets anders dan heel stil bij jou te zijn, zonder een woord te spreken, en van je te houden, heel stil van je te houden! Begrijp je dat? Wist je het zelfs wel? Neen, niet waar, je wist het niet. Je zoû het zelfs nooit geraden hebben, als ik het je maar niet ronduit gezegd had. Ik kon het niet langer inhouden. Ik moest het je in volle waarheid laten zien. Wat hebben wij er aan, of ik bij je kom, en met je spreek over ‘Nirwana’, over kunst, en over liefde, en over dingen van het leven in het abstracte, zonderdat ik waar ben. Ik heb nu waar willen zijn. Ik heb nu over kunst, over liefde en over de dingen van het leven gesproken, en ik ben heel concreet geweest. Ik heb het ten minste gepoogd. Want ik heb je immers gesproken, over mijn kunst, over mijn liefde, over mijn leven. Nu weet je het, niet waar? O, ik heb zoo geleden, omdat je het niet wist. Het was zoo vreemd, zoo onbegrijpelijk, dat je het maar nooit wist. Ik heb het nu gezegd....
Hij zweeg, als even onderbroken in zijne zelfsuggestie:
| |
| |
- Ik heb het nu gezegd en het kan niet meer ongezegd worden. Het behoort nu aan mijn toekomst.... en aan ons noodlot....
Het was duister geworden in de kleine kamer. Hij hief zijn oog naar haar op en zag haar donkere silhouet schemeren, roerloos. Hij onderscheidde alleen hare handen, wit, als gevouwen in haar schoot tot een gebed.
|
|