| |
| |
| |
XII.
In de dingen, als zij niet worden mogen de werkelijkheid van onze illuzie, is een vreemde tegenstand, als een geheimzinnige diplomatie, die in ze schuilt, en die belooft, en niet houdt, en voorspiegelt met nuttelooze wreedheid: vooral dat alles in de dingen, die niets zijn, dan de eigen uittrillingen van onze ziel, die hare stralen schiet naar verre sterren, onbereikbaar; die hare armen als een zwakke vrouw uitslaat om te omhelzen den steun, waar ze naar smacht.... In de dingen, als zij niet worden mogen, is de steenen onverbiddelijkheid; en toch is ook in ze een medelijden als van hooger macht, die wel niet anders mag handelen met ons, maar ons toch zoo heel zacht, van uur tot uur, leidt met erbarmende vingeren tot voor de groote ijzeren gesloten blinde poort, waar wij tegen aanvallen in snikkende wanhoop en tot bloedens slaan onze gebalde vuisten en stuk stooten ons arme hoofd....
Aylva, dien avond loopende door de straten naar huis, had met iederen stap zijn nerveus verdriet voelen zakken in de buitenwereld, die,
| |
| |
onverschillig, kalmte eischte. En alles ging in hem wachten, of de toekomst seconde na seconde nu wel op zoû beuren haar gordijn. Zooals de lantarens, die ontstoken werden in een festoen, dat slingerde naar ver, glimpten de seconden, op, en waren ze niets meer dan ijdele lichtjes, uitschietende het eene na het andere, in de groote duisternis. Hij dacht niet: zijne gedachten dreven geïzoleerd en zonder logisch verband; zijne ziel wachtte, als in eene opschorsing van hare sensitieve vermogens. Hij had kennissen ontmoet, met ze gedineerd, was daarna wezenloos meêgegaan naar het ‘Casino de Paris’ en den ‘Moulin Rouge’. En toen hij thuis kwam, moê, suf van nuttelooze kleur en beweging en klank, was hij met groote oogen rustig gaan liggen in bed, zonder te slapen. Parijs, in den avond, dwarrelde nog even voor zijne oogen, maar daarna had hij niets anders meer gezien dan Hélène.
Zij doemde fataal voor hem op in de duisternis van de kamer, voor zijne groot starende oogen.
Zij doemde voor hem op, kalm, glimlachend, meêlijdend koud; en hij voelde, dat zij onverbiddelijk altijd zoû zijn, dat wat maar eéns is, en eenig, en eeuwig.
| |
| |
Waarom zij juist, dacht hij nog, als om zich te verweren...
Waarom kon het leven met zijne millioenen ontmoetingen niet nog éene andere ontmoeting hem voorbehouden....?
Maar vóor hem in de duisternis, glimlachte alleen het fatale vizioen van het Eéne, en hij voelde, dat alle ontkenning tevergeefs zoû zijn.
Het had het eenig onzegbare, het wreede en het dierbare, het innig lieve, en het diep smartelijke, van wat fataal is: het had, onverbiddelijk, het klaar-duidelijk kristalharde van het fatale, waarin zich niet te vergissen is.
Hij sliep licht, met het beeld van dat dierbare noodlot voor oogen. Want wat het ook voor smart mocht worden voor zijn ziel, hij wilde het niet missen, zijn noodlot, omdat hij zag, dat het het Eenige was op aarde voor hem, het doel voor zijn bestaan, het antwoord aan zijn leven. En dit gaf hem eene kalmte, omdat hij nu wist met zekerheid.
Kalm werd hij wakker dien volgenden morgen, en hij lag bijna in de zelfde houding als hij was ingeslapen. Iets liefs was in zijn ziel, iets weemoedig gelukkigs, en onderworpens aan het Gode-groote leven, alsof hij zijne handen vouwde en het Leven bad ontferming te hebben
| |
| |
met zoo klein iets als hij, dat niet bestand zoû zijn tegen al het leed en vooral al den weemoed, waarin Het de menschen verdronk.
Hij wilde wel een beetje hopen, omdat het leven niet geheel hard en ijzer was, en hem had laten vinden het fatale Eéne. Hij zoû pogen, willen pogen, met alle kracht, die hem gebleven was, zich niet dood te weenen van weemoed, en in het leven te waardeeren het groote geluk van het eene gevondene: het gouden geschenk; al zoû het niets blijken dan een glans, dien hij te vergeefs in zijne armen omhelsde. Die glans was toch zooveel, zoo eindeloos veel, al had de glans geen lichaam; voor hoe weinig menschen wel straalde die...?
Kreeg ieder de glans, of was hij eén der weinig bevoorrechten?
Hoe ook, hij zoû pogen, pogen zich niet dood te weenen van weemoed in het lief gelukkige van zijn ziel, die van morgen in zijn lichaam ontwaakt was, als een kind, dat gisteren veel verdriet gehad had....
Zoo lag hij, toen hij kreeg haar brief. De stap van den knecht buiten en de brief naar gewoonte, geschoven onder de reet van de deur over het tapijt heen, om hem nog niet wakker te maken, mocht hij nog slapen. Zoo
| |
| |
kropen 's morgens zijne brieven tot hem, zoo kwam tot hem kruipen de hare, dien hij dadelijk herkende. De brief lag daar op den grond, met een punt nog onder de deur. Zijn hart klopte heftig, de emotie deinde door hem heen, als een golfslag door zijn ziel. Hij stond op, greep den brief, sneed trillende, voorzichtig - om niet iets te scheuren, dat van haar kwam - de enveloppe open. Als met een buit kroop hij er meê in bed. Wat waren er vele blaadjes...! En hij las. Dat hij zich hoog moest houden... Zijn eigenwaarde.... Het waren allen juist gekozen, kalme, teeder koele woorden. Hij had nog nooit zoo langen brief van haar gekregen. En toch....
Toch, toen hij gelezen had, was hij niet voldaan. Onbedwingbare ontevredenheid klom in hem op, benauwde hem licht den adem. Want in haar woorden klonk iets van een afscheid.
Iets alsof zij zeide:
Kunst is alles, het hooge van het leven, de realiteit der schoonheid.
En liefde is een illuzie, een begoocheling, een cauchemar.
Iets alsof zij zeide:
Heb mij niet lief....
Ik zie, dat je me lief hebt, en het is niet goed.
| |
| |
Je liefde moet je kunst zijn, omdat zij troosten zal als trouwe - ook al geloof je niet in haar. -
Heb mij niet lief:
Liefde bedriegt als regenbogen, die bruggen schijnen en ijlte zijn; liefde voert naar niets; maar je kunst, die je verloochent, moet je voeren naar stil geluk, dat vast staat als een stad.
Je kunst zal zijn de trouwe, die je liefheeft, al heeft ze meer je lief, dan jij haar, arme...
Verloochen haar niet meer, want altijd zal zij zóo zijn, trouw trots jezelven.
Dat was een afscheid, of zij zeide:
Kom nu niet meer.
Heb mij niet lief:
Want ik, ik kan niets voor je: ik ben dood....
Den eersten keer, toen je me hebt ontmoet, toen was ik dood al....
En herleven wil ik niet.
Dat was haar brief.
En in hem kon niet meer de kalmte blijven, het lief geduldige als van zoet kind, dat wachten zoû zijn moeder.
In hem slaakte zijn ziel éen kreet om haar.
Maar roerloos, doodstil bleef hij liggen.
| |
| |
De kreet was niet te hooren voor ooren van menschen.
Zijn strak verlangen deed hem pijn, en gaf een honger aan zijn ziel, naar iets, dat van haar zijn zoû.
Dat was het lijden, waar geen troost voor was. Want de éenige troost, onwaarschijnlijk, zoû te eenvoudig geweest zijn, dat zijzelve ware binnengekomen, zijn morgenkamer van smart, en hem had toegeglimlacht, en hem haar hand gelegd had op zijne warme voorhoofd, en hem gezegd had, met haar stem van aangebeden klank:
- Heb geen verdriet meer. Hier ben ik. En wees nu stil. Voel je nu mijn hand, en hoor je nu mijn stem? Wees stil nu....
Hij ijlde even en sprak die woorden na, woorden van begoocheling, die hij gehoord had in de koorts van zijn ziel.
En toen hij dadelijk daarna bevroedde, dat hij ijlde, perste hij wanhopig in de kussens zijn hoofd, en hokte er en at er op zijn zenuwsnikken, om niet te laten hooren, dat hij huilde: het niet te laten hooren in de kamer naast hem, waar stemmen klonken: een jong paar, pas getrouwd, wier eerste woorden in den morgen lachten.
| |
| |
In zijn eenzame kamer leed hij toen de smart, die is ontroostbaar, en om zijn kamer was Parijs heen, als éene steenen wreedheid.
|
|