Hij zweeg, en zijn zwijgen was vreemd. En in zijn vreemde zwijgen, zag zij het in eens, als in een rooden bliksemstraal. Dat hij haar liefhad. Zij schrikte. Een zenuwachtigheid beving haar en trilde zachtjes in haar leden; zij wilde opstaan maar zij kon niet. Een groot medelijden zwol in haar op.
- Ik woû, dat ik u kon laten gelooven aan uw eigen talent, sprak zij heel zacht.
- Spreek niet altijd over mijn talent! smeekte hij.
- Dat moet uw troost zijn.
- Neen. Ik wil niet. Ik wil een anderen troost....
Hare ziel voelde zijn ziel aan, maar onder hare woorden bedekte zij de naaktheid hunner zielen, want zij wist, dat de hare niet bloot voor hem mocht zijn: zij wist, dat de hare niet helpen kon de zijne, omdat de zijne was heel jong, en de hare, dood, een lijk: waarvan hij schrikken zoû.
- U is als een kind, dat dwingt, poogde zij te schertsen.
Hij zag haar aan, als wilde hij iets zeggen. Toen stond hij op, in eens, en strekte hij de hand uit.
- Adieu, mevrouw....
- Gaat u weg?