wana’, toen hij niets deed, toen hij haar niet gezien had? Hij wist het niet, en het was groote weemoed en verrassing. Want voor het eerst zag hij hoe harmonisch het leven was, in het dalen, in het stijgen....
En die harmonie was hem bitterheid....
Hij zag haar dagen niet en werkte niet: hij wist zijn boek niet meer, en dacht, dat hij het nooit voltooien zoû...
De dagen liepen voort op snelle voeten.
Toen schreef zij hem te komen dineeren, daarna te lezen; hij kwam, en at, en las....
Het was het zelfde wat al geweest was en toch: niet meer het zelfde.
En toen hij terugging naar huis en wroette in zijn ziel, zag hij zijn onvoldaanheid....
De vergelukking was voorbij, dat loutere van ziel alleen.. Voorbij was de koorts om zijn boek; hij had er tegenover haar zelfs cynisch van gesproken, van mooie sentimenten, die niet bestonden: wat waren ze eigenlijk meer dan opwinding, dan ziekelijkheid, nevroze, hysterie....
Zij was geschrikt; en in haar had hij iets smeekends gezien om stil te zijn, om niet te spreken, verder, om zoo toch vooral niet te