en toen zij ontwaakten, de kleine zielen, bleven achter: het leven, de wereld, de zonlooze dagen....
En omdat hij, naïf, in zijn eigen geluk voor zich en Hélène niet gelooven kòn aan een glanslooze toekomst, voelde hij zich volmaakter dan de kleine zielen, die hij schiep, en had medelijden met ze. Anders dan hij gehad had met Tasso en met Mathilde: hij had zich toen mensch gevoeld als zij, en zijn medelijden was tot hen gegaan van zijne menschelijkheid tot de hunne, als zaten zij over hem, en blikte hij hun in de oogen. En nu zag hij op de twee van ‘Nirwana’ neêr, uit een hoogte, die zij niet bereiken mochten.
Want de Waarheid was onwaarschijnlijk soms, en zoû hij het zuivere geluk beschrijven, dat hij voelde als hij was bij Hélène en las aan haar voor, dan, wist hij, zoû hij schrijven een boek, onartistiek, onwaar, niet gevende de middelmaat der dingen van het leven....
Was dan de middelmaat alleen het ware, het artistieke ware?
Waarheid was toch ook zijn geluk bij Hélène?
Of was geluk altijd illuzie, geén waarheid?