| |
VIII.
Om zijn extaze was het leven zeer gewoon, waren de dagen van iederen dag, en stond Parijs op als een forteres van zware muren, maar die niet reikten toch tot aan den hemel.... En als hij niet meer zag in zich, maar om zich heen, en zag de huizen, en de dingen en de menschen, en zag zijn kamer en den kouden winter daarbuiten, nam hij papier en schreef zooals een kind, een jongen, telkens Hélène, Hélène, of met letters heel groot en licht: Nirwana.... Dan dacht hij aan zijn boek, dat hij ontvangen voelde diep in zich en onbevlekt, door het mirakel van zijn liefde. Dan zag hij hen, de twee, de menschen uit zijn boek, hun teêre zielen, die geboren werden, zoo diep ook in hemzelven; en hij beklaagde ze met erbarming, omdat zij nog niet gevonden hadden, wat hij gevonden had; omdat hun droef Nirwana nog zoû het aardsche zijn; omdat het zijne al de ware lichtextaze was, waarin het alles louter ziel vervloeit tot Een, en schaduwloos en absoluut. Hij schreef, maar niets werd nog die eerste dagen: hij stond te hoog voor
| |
| |
hen, de twee, de menschen, die hij, god in paradijs, schiep in hun arm Eden. Maar toen de dagen liepen voort op snelle voeten, en toen het leven en Parijs zich langzaam aan weêr meester maakten van hem, kwam hij in evenwicht met zijne arme twee, de kleine zielen van zijn ziel, en schreef hij eens een avond lang, heel langzaam woord voor woord; de teêre woorden zette hij voorzichtig naast elkaâr, ze zouden breken in te vlugge pen....
Hij ging den dag daarna naar haar, want om te wachten tot den Dinsdag was hem onduldbaar, nu hij zeggen wilde, dat hij ‘Nirwana’ was begonnen....
Hij liet zich aandienen en zij ontving hem, klaarblijkelijk verbaasd. Toen lachte zij en stak hem de hand toe.
- Ben ik heel indiscreet? vroeg hij.
Zij lachte nog meer.
- U moet wel zien, dat ik verbaasd ben, sprak ze. Anders zoû u dat zoo niet vragen. Ik vraag u pardon: ik kan me zoo weinig verbergen: dat is heel moeilijk voor me en dikwijls heel onaangenaam.... Of u indiscreet was? U is heel dapper! Niemand van mijn kennissen zoû durven doen, wat u gedurfd heeft, zelfs niet Olga Ologhow.
| |
| |
- U niet durven bezoeken op een anderen dag dan Dinsdag....?
- Neen.... Ik ben zelfs zoo overtuigd daarvan, dat ik nooit niet-thuis geef. Maar u heeft gedurfd, en u is welkom: ga zitten....
- Is het beter, dat ik wegga....?
- U weet, dat ik oprecht ben, niet waar? U zoû me een groot pleizier doen.... met te blijven, en te gaan zitten. En ik zal u een kop thee schenken, als u wil....
Zij belde en in afwachting van den knecht spraken zij over onverschillige dingen. Nauwlijks voelde hij den zweem van een lichte krenking: het was zelfs geen zweem. Toch had in hare stem de verrassing duidelijk geklonken. Zelfs niet Olga Ologhow.... herhaalde hij bij zichzelven. Waarom haar zelfs niet: hare intieme vriendin? Waarom zoó koud? Zij was weêr in het zwart. Was zij altijd in het zwart, in een rouw voor haarzelve? Maar dat alles ging vluchtig door hem heen, in eéne seconde. Terwijl zij den knecht een paar woorden zeide, voelde hij zich winnen door de bekoring van hare aanwezigheid. Niets dan dat: hare aanwezigheid, haar zijn dicht, dicht bij hem, dat was het geluk....
Toen zij zich neêrzette, glimlachte zij, en zij
| |
| |
was niet meer verrast, en hij herkende haar, zooals hij haar gezien had, den eersten Dinsdag, en den tweeden, aan hun intiem diner. Hij vond het bekoorlijk, dat zij in het zwart was. Hij vond het lief, dat zij hem vroeg te blijven, dat zij hem thee schonk. Hij was tevreden, meer dan tevreden, gelukkig, in een kalmte van teederheid, die gelijkelijk vloeide door hem heen. En hij sprak haar over zijn nieuw werk, dat hij begonnen was, en plotseling scheen zij in eene stemming te komen om eenvoudig aan te nemen, zonder tegenspraak, dat hij schrijven zoû om haar. Het was een groote innigheid er haar nu van te vertellen. De idee van het boek zoû harmonisch samenklinken in twee motieven; een motief van kunst, en een motief van liefde, beide samensmeltend tot eén rein platonisme. Zij vroeg belangstellend nader, zij boog zich naar hem toe, haar blik keek spiedend uit.... Want de eerste fraze al van zijn schets had haar belang doen stellen, en zij vroeg nu: ontwikkel die motieven.... Terwijl hij sprak, werden ze klaarder in zijn geest. Hij ontwikkelde eerst het motief van kunst: zijn held zoû zijn een dichter en gevoelen de desilluzie van zijn eerste verzen, van de telkens oplevende, stervende en weêr
| |
| |
oplevende illuzie van telkens weêr nieuwe kunstbegeerte in zich, kunstuiting uit zich; tot ten laatste onder invloed van eene hem verwante ziel, hij binnen zoû drijven het Nirwana van alle uiting, alle begeerte, en zijne kunst worden zoû: kunst van louter idee, kunst ongeschreven, alleen voor hemzelven en wat innigst verknocht nu aan hem was; kunst, waarin geen zweem meer school van eerzucht, geen gedachte meer was aan publiek; eene ziel van kunst, alleen gedacht, geboren, bloeiende en stervende in zichzelve als in het puurst mysterie.
Zij was verrast en toch bekoord. Zij vroeg hem waarom hij zoo dacht, waarom hij meende, dat de hoogste kunst zoû ongeschreven zijn en zonder incarnatie....? Meende hij waarlijk zoo altijd? Of was het maar zijn denken van nu, omdat hij groot leed gevoelde, over zijn leven en zijn kunst? En met haar zachtste stem, als om hem niet te kwetsen, vroeg zij hem, of het niet ziekelijk was en abnormaal dat zóó te denken heilig, dit platonisme van kunst? Of zóó de kunst niet heel steriel zoû worden, en nooit terug zoû werken van een op velen, en weldra uit zoû teren als een te verfijnde plant in eigen uitputting....?
Hij nu ook was verrast. Hij had naïf ge- | |
| |
dacht, dat dadelijk zij bekoord zoû zijn door het allerlouterst dat van kunst gedacht kon worden en dat zijzelve hem had ingegeven, en nu vergeten scheen. En hij verdedigde het motief, het hare, maar hield zich schuil achter zijn held: die dacht zoo, maar zelve dacht hij misschien heel anders.... Zij spraken lang, maar eens werden zij het niet. Het was zoo vreemd, omdat het primitief toch haar gedachte was. En zij, zij wilde kunst genieten, tasten, zien, de letters lezen, het boek: de boeken waren haar dierbaar als dingen. Dat hij de boeken nu al zoo begon te haten, was haar een schrik. Maar toch begreep zij hem, al dacht zij anders. Toen vroeg zij naar de vrouweziel, die aan zijn held verwant zoû zijn.... Een vrouw, die denken zoû met hem, en eens zoû zijn zijn zieke droom, en met hem zulken droom bereiken wilde als werkelijk leven? Zij lachte ongeloovig: zoo was geen vrouw. Zoo kon een dichter denken in de verfijning van zijne sensitieve zieke ziel, die slaken wilde alle dingen van het leven; alle boeien, die binden, beklemmen, en schroeven vast.... Maar zoo geen vrouw, omdat zoo sensitief ziek geen vrouw ooit worden zoû....?
Hij wist niet of hij weêr gekrenkt was, heel
| |
| |
licht, door hare tegenspraak. Maar wel vroeg hij, hoe zij de vrouw dan wilde, de heldin? Hem opwekkend tot schrijven, tot doen in steê van droomen? Zoû het zoo beter zijn?
Zij spraken lang over en weêr, en onder het wisselen van hun woorden hoorde hij klaarder en klaarder uitklinken zijn motief.... Het werd al laat, hij wilde afscheid nemen.... Toen vroeg zij hem begeerig, even, als hij kon, te ontwikkelen het tweede motief, dat van liefde. Hij zeide het eenvoudig: motief van ziel alleen ook, zonder het daagsche, zonder het huwelijk, zonder de omhelzing van den vleesche, omdat die liefde tien- en honderdvoudig zijn kon, met anderen, maar niet de allerhoogste was met eene, met Eene... En al reeds dadelijk bereidde hij zich voor op tegenspraak, en zoû hij zich verdedigen, dat hij niet alzoo dacht, en dat zij niet verwarren moest zijn held met hem, en dat zijn héld zoo dacht, dacht over liefde, dacht over kunst, niet hij.... Maar stille zat zij, en zij zweeg. En zij dacht na. En toen zij eindelijk hare lippen opende, sprak zij heel zacht:
- Ik zoû wel daaraan willen gelooven, aan een liefde zoo, aan een verwantschap en sympathie van niets dan ziel...
| |
| |
- En waarom zoû dat een droom moeten zijn? Kunst, heelemaal platonisch, kan nog ziekelijk zijn, verziekelijkte sensitiviteit, maar liefde voor een ziel, dat is niet ziekelijk, dat voel ik zeker....
Zij sprak niet tegen als eerst, en zij was als eene, die niet weet, en vroeg met wel heel andere stem dan eerst, zonder beslistheid meer, en weifelend geheel:
- Moet liefde niet àlles willen, de ziel en de zinnen, als zij de hoogste zijn wil....
- Neen, hield hij vol. De allerhoogste is zonder de zinnen. De zinnen mogen kiezen waar ze willen: de ziel kiest eene, en eenmaal, voor eeuwig....
- Zoû het zoo zijn of niet?
- O, zeker wéet ik, dat het zoo is.
Maar zij stond op, en zenuwachtig liep zij op en neêr. Zij dacht niet aan zijn boek meer; zij dacht nu aan zichzelve.
- Ik weet het niet, weifelde zij. Ik weet het niet... Zoo kan een man weêr denken, maar... een vrouw...? De zinnen kiezen waar ze willen... O neen, neen!
Besliste afschuw huiverde in haar stem.
- Dat stuit terug, dat is afschuwelijk, en dat ontwijdt al het heilige van het andere...
| |
| |
Niet als het éen kan zijn: dan is er geen ontheiliging, dan niet....
- Maar juist de ziel kàn niet samengaan met de zinnen....
- Ik weet het niet, ik weet het niet.
- Ik voel het zoo voor mij.
- Ik weet niet, wat ik voel. Maar - en zij werd zich meester - ik, ik voel niet. Ik, ik ben dood....
- Dood....??
- Ja, ik draag in mij een ziel, die dood is...
Het was heel duister in de kamer. Er sloegen zeven slagen, en ze klonken somber als luidden zij een uitvaart.
Een vage angst doorrilde hem, een bijgeloovigheid. Zij waren beiden opgestaan, verschrikt om de verrassing van het late uur, dat had geslagen als een rouwklok. Zij stak het licht nu aan in haast, en hare vingers beefden. Hij wilde nog iets zeggen. Maar hij begreep dat zijne woorden te vreemd al zouden klinken op dit zoo late uur, in dit zoo harde licht; hij voelde, dat hij gaan moest.
- Mag ik terugkomen? Wanneer?
- Kom Dinsdag-avond. En dan, als u geschreven heeft, kom dan weêr op een middag en lees me voor....
| |
| |
Trots alles, ging hij gelukkig. Zij bleef alleen. Lang bleef zij staren; toen murmelde zij hard op, vreemd bang:
- Ja, het is wel dood... Dat kan niet meer herleven. En er is geen keuze: ziel bestaat niet... Dat is alleen een woord voor poëzie, kunst, voor hém... en zinnen, zinnen zijn... oh, oh, afschuwelijk...!!!
Zij drukte haar gezicht in de kussens van den divan, als zag zij vóór zich een vizioen van afgrijzen, opdoemend uit een verleden van jaren her, afstuitend, en walging wekkend...
|
|