vinden dìt alleen: in zichzelven den schat, dien men wijden aan een ander wilde, met het groote geluk, dat het geven zoû zijn, het geven van zich en zijn schat aan Eene. En het grootste geluk was niet het ontvangen, terug van de Eene den schat, dien op hare beurt zij vinden zoû in zich; het allergrootste was het geven, het belangelooze, reine geven alleen, uit de onuitputtelijkheid van zijn eigen schat, en dan zwol het tot extaze, dat de schat onuitputtelijk bleef, als door een wonder: mirakel, dat er de heilige rijkdommen van telkens vermillioenvoudde, dat er de weelde van maakte oneindig, mateloos oneindig....
In de teedere extaze had hij een enkel uur van onvermengd geluk, klaar als kristal, en hij hield als den adem in om het niet te bewademen met den wadem van zijn twijfel. Het was hem of zijn ziel in dit uur onvergeetlijk niet meer te vragen had, niet te verlangen, en gevonden had het ongelooflijke, alsof zij, na een reis van jaren, door doolhof, door woestijn, door donker woud en over zee gezwalpt, gekomen was op eens, het onverwachtst, in paradijs, en, met heel lichten voet, voorzichtig nu een regenboog betrad, die welven zoû een brug, heel broos, naar ver, ver