| |
VI.
Daarna was er een vreemde intimiteit in hun samenzitten aan tafel; eene kleine tafel in een niet groote eetkamer, donker van gobelin en eikenhout; en het licht, door de kant om de hanglamp, neêrgeslagen op tafel, door de schermpjes om de kaarsen saamgehouden op tafel, als een bouquet van zacht licht, een bouquet van zachte weeke stralen licht, waarin op tafel de bloemen bijna dommelden, en alleen maar in het kristal kleine regenboogjes vonkten, of in het zilver de vonk vloeide als een liquide lichtdrup. Zoo samenzitten gaf eene exquiziteit aan zoo samen eten; gaf voor hem iets heel bizonders aan wat an- | |
| |
ders heel gewoon zoû zijn, en het minste van wat er gebeurde was een ongelooflijke charme, als een droom, die te mooi was om te gebeuren... En het ongelooflijkste bleef altijd, dat het haar zoo kalm en natuurlijk scheen te zijn, en zoo weinig droom, en zoo gewoonweg leven; zeker, dacht hij, omdat zij niet anders dan gewoon was in zooveel moois van droom te ademen, en omdat het was haar atmosfeer van iederen dag... In de pauzen na een gerecht, pauzen, die zij lang duren lieten, leunde zij met een gebogen arm op tafel, en steunde zij met een gebogen wijsvinger het hoofd, en over de bloemen heen in den bouquet van het bijeengehouden licht, trof het hem hoe zij hare koudheid veel verloor, hoe zij zich verfijnde nu die koudheid wegsmolt in het zachte schijnsel en hoe hare oogen staarden met een langeren blik dan anders. Haar leed was altijd aan haar te zien, omdat zij te moê was en te onverschillig om het in zich te verbergen, maar toch was in haar, anders, een zich terugtrekken van wat haar zoû kunnen aanroeren, een achterwaartsche lijn, en nu boog zij zich integendeel voorover, als was haar ziel te moê, en als wilde zij wel iets geven van zichzelve... En eerbiedig
| |
| |
had hij zijne handen willen openspreiden om het te ontvangen: dat wat hare ziel hem geven zoû in dit zoete oogenblik, waarin zij elkander samen voelden, ook in de momenten, dat zij niet spraken.... Want zij sprak vertrouwelijk en nu en dan zweeg zij, en dorst hij niet zeggen om geen pijn te doen aan hare gedachte, die staarde uit haar langeren blik... Zij sprak hem over vroeger, toen zij, jong meisje, buiten had gewoond op een klein kasteel in Limburg met hare ouders alleen, een beetje eenzelvig en schuw, en hoe zij bemind had het eenvoudige leven in huis en de groote luchten van buiten en de naïveteit van menschen en dieren om zich heen. Zoo stil en lief, en het brengen van bloemen in het kleine kerkje bij den ouden pastoor, en de stille wijde gedachten, die als duiven vlogen heen en weêr, weg naar de wijde luchten en terug naar haar toe, en het eenzame lezen en het lange peinzen, en het opschemeren van hare meisjesziel in de teedere dageraden van haarzelve... Toen had zij zich voelen geboren worden voor de tweede maal, en zij had geglimlacht om al het zoete mysterie, dat komen zoû, of zij had heel ernstig getuurd in de toekomst, of de lieve openbaring naderde aan....
| |
| |
En zij had geweten, dat zij ernstiger was dan andere meisjes uit de buurt, die naar Brussel wilden of gingen logeeren in Arnhem en Den Haag, van waar ze terugkwamen met verhalen van wereldschheidjes - zoo uitgaan, toiletten, flirt -; als ze dan terug waren in de stille villa's van hunne ouders, waren ze dol om tennis te spelen, te fietsen, bruisten ze nog weken na.
Zij, verlangde nooit weg; haar leven was er zacht samengeweven met alles om haar heen....
En toen zij zoo ver gesproken had in die eenzaamheid tusschen henbeiden aan tafel over elkaâr, zweeg ze weêr lang, vergat ze te bellen voor het volgende gerecht, en het was of hare woorden gevallen waren tusschen de bloemen, en zij niet meer wist. Toen hij eindelijk iets zeide, hief zij haar lang starenden blik op, of zij den straal ervan brak, en glimlachte zij met zoó pijnlijk lijden, dat hij haar gaarne had willen troosten, hoe wist hij niet. En met een enkel woord voltooide zij hare toevertrouwingen, en sprak zij van haar huwelijk heel kort: en hij begreep, dat zij van daag niet meer zeggen wilde....
Zij belde nu, en terwijl de knecht om hen bezig
| |
| |
was, sprak zij met opgewekter stem over Aylva zelven; vroeg waarom hij niet meer schreef, waarom hij zoo twijfelde, en hij gaf zich op zijn beurt, sprak over de desilluzie van zijn verzen, vertelde haar hoe hij ‘Mathilde’ had gedaan, hoe ‘Schaakspel’, en dat hij nu, als het ware, dood was geloopen in het donker en geen weg meer voor zich uit zag. En zelfs sprak hij haar over zijn grooten twijfel aan zijn kunst, over zijn groot leed voor zijn eigen ziel: ziel, die gretig verlangde naar de oplossing van haar eigen raadsel.... Haar glimlach werd een teedere weemoed, alsof zij hem, heel diep in zich, begreep, maar niet veel wist te zeggen. En haar zwijgen telkens was het teederste en het intiemste: in hun zwijgen hoorden zij elkander leven.
- U zei wel verleden, sprak hij; het zoeken is het geluk, of moet het ten minste zijn, omdat de volmaking van kunst of van leven een Nirwana is, en een Nirwana geen geluk kan zijn voor een nog aardsche mensch: heb ik u wel begrepen....?
- Heb ik dat zoo gezegd? vroeg ze. Ik herinner me het niet meer. U moet niet te veel directe waarde hechten aan wat ik zeg. Ik zeg die dingen zooals een vrouw ze zegt,
| |
| |
in een ondoordachte impulsie: de woorden springen van zelf bij me op. En als u dan later mijn woorden herhaalt in een conciezen vorm, herken ik ze niet meer....
- Toch weet ik, dat u dat zoo gezegd heeft, want het heeft dadelijk grooten indruk op me gemaakt. Als ik weêr mocht gaan schrijven, zullen het die woorden zijn, die me bewogen hebben....
- Hoe dat?
- Die woorden in verband met mijn eigen gedachten over kunst en liefde.... En het boek zoû heeten ‘Nirwana’....
- Maar niet om mijn woorden van heusch ondoordachte impulsie: om uw eigen gedachten....
Hij zag haar verwijtend aan.
- Waarom zoû u niet willen aannemen, dat u mij bewogen had? vroeg hij zacht.
- Ik geloof niet, dat ik u kàn bewegen om te schrijven, sprak zij glimlachend, onwillig. U heeft een groot talent, dat een tijd kan sluimeren of zelfs aan zich twijfelen, maar dan weêr, van zelf, heel natuurlijk weg, schept.
- Maar het schept zelden zonder een duidelijk aanwijsbare aanleiding, en ik verzeker u, dat dezen keer die aanleiding zoû liggen in uw woorden.
| |
| |
- U zegt dat zoo beslist, dat het onbeleefd zoû worden er nog aan te twijfelen.
- Twijfelt u dan alleen niet meer uit onbeleefdheid? Het zoû me zoo gelukkig maken, als u voelde, dat het waar was.
Zij zwegen.
- U moet niet denken, ging hij luchtiger voort; u moet heusch niet denken, mevrouw, dat ik dit zeg, om u een compliment te maken, om u het hof te maken. U weet, niet waar, dat ik u te hoog stel, om dit zoo grofweg te doen. Zooals ik u de aanleiding van ‘Mathilde’ of ‘Schaakspel’ zoû kunnen analyzeeren, zoo zeg ik nu ook: als ‘Nirwana’ geschreven wordt, is het doòr u.
Zij voelde, dat hij dit zeide in groote waarheid. Zij zag hem heel aandachtig aan en er was niet aan te twijfelen, en zij moest wel zijne hulde aannemen.
- Als dat dan zoo zijn zal, dan is het me een groot geluk....
Maar zij vroeg niet verder naar ‘Nirwana’ en de idee zwom hem nog te veel in het vage om er van te kunnen zeggen. En zij spraken over andere dingen. Zij gingen na het diner nog een oogenblik in de kleine bibliotheek. Maar de minuten wiekten weg, te vlug, en
| |
| |
toen zij hem vroeg met haar in den gelen salon te gaan, begreep hij, dat een heilig uur verstreken was. Er kwamen er velen dien avond; behalve Olga Ologhow en den reiziger en zijne zuster, jonge schilders, journalisten: een bekende mondaine romancière van kleine geestige verhalen; nog andere menschen. Aylva wilde zich niet aan allen laten voorstellen, maar mevrouw De Vicq naderde hem telkens met een ander. Hij voelde, na de intimiteit van het diner, eene jaloezie op al die menschen, die immers allen tot de élite van hare ‘goede kennissen’ behoorden, en in het dahliageel van den salon, gewaarwerd hij niet de exquiziteit van den eersten Dinsdag. Maar hij wist, dat de dingen nooit de zelfde zijn, en dat niets terugkomt, en dat elk ding weêr wat anders is later. Hij dwong zich niet te komen in eene ontstemming, omdat het heilige uur verstreken was. Maar het gelukte hem ternauwernood, en hij betrapte zich op de wreede gedachte, dat mevrouw De Vicq heusch niet noodig had zich zoo te omringen met een aureool van talenten: daar was aanstellerij in. Toen voelde hij zich of hij heiligschennis pleegde. En hij nam afscheid en ging weg. In de avenue was het koud, de wind koelde hem. Tranen kwamen
| |
| |
hem in de oogen. Waarom was hij ook zoo gauw gegaan? Zoû zij zijne ontstemming hebben gemerkt? Zoû zij hem zijn vroeg vertrek kwalijk nemen? En waarom had hij zich zoo dom ontzegd de genieting van hare aanwezigheid, den adem van haar atmosfeer! Dat alles was toch nog geluk, al was het heilig uur voorbij.
Hij moest zich dwingen niet terug te keeren. Hij verlangde reeds naar den volgenden Dinsdag. Zoû hij haar anders nooit kunnen zien dan op die Dinsdagen? Als het dan maar niet altijd zoo vol was. Maar dat was het toch ook niet altijd: de eerste avond was zoo lief geweest....
Langzaam liep hij voort, en met iederen stap scheen het hem, dat hij zich verwijderde van een ver, licht paradijs, waaruit men hem verjaagd had. Hélène, murmelde hij zachtjes, Hélène....
En zonder dat hij eigenlijk wist waarom, weende hij, terwijl hij verder liep, en voelde hij, dat de essence van het leven voor hém altijd melancholie zoû zijn, in kunst, in liefde, in alles. Hij miste in zich den jubel van het geluk, en zelfs, als hij gelukkig kon zijn, omdat hij lief had, zoû hij weemoed voelen, daar alles
| |
| |
weemoed was, het geluk niet uitgezonderd....
Want, dàt hij haar lief had, bekende hij zich nu met een vroom credo, en in hem knielde zijn ziel neêr, en stamelde zij haar verlangen als gebed....
|
|