| |
V.
Toen Aylva enkele dagen daarna, op een avond, dat zij ontving, de Russische chanteuse opzocht en er den reiziger met zijne zuster ontmoette, trof het hem hoe zij, in dien anderen salon, in een drukte van menschen, alle drie iets zeer gewoons, bijna banaals hadden, dat zij niet bij mevrouw De Vicq hadden gehad. En hij begreep in eens, dat zijzelve aan hen gaf die bizondere atmosfeer van waarheid en klare belangwekkendheid, als iets, dat afstraalde van haarzelve, en hun gaf eene glorie, die de hare was. Het was hem in hen eene desilluzie, die hem niet meer dan koud beleefd deed zijn, maar het gaf aan mevrouw De Vicq een grootere macht van toover, en hij verlangde zeer haar terug te zien. Zij kwam dien avond niet en hij verwonderde zich daar niet over, want zij had hem bekend, dat zij liever hare kennissen bij zich ontving, dan ze zelve opzocht. Hij ging vroeg weg, en terwijl hij naar huis liep, dacht hij aan Hélène De Vicq met veel teederheid. Hij bekende
| |
| |
zich dat gevoel niet als liefde; misschien, omdat hij zich te gebroken in zijn leven als artist voelde, - om zijn twijfel, - om zich te kunnen, te willen bekennen een groot, nieuw, frisch gevoel. Hij was om zijn kunsttwijfel ongelukkig, en hij duldde in zijn ongeluk geen ander gevoel dan dat enkele groote leed. En zoo was hem zijn denken aan Hélène De Vicq alleen teedere belangstelling in eene vrouw, die hij bizonder zag. Toen hij thuiskwam, vond hij een briefje: het was van haar. Zij vroeg hem, voor haar volgenden Dinsdag, te dineeren, en zij schreef hem, dat hij geheel alleen zoû zijn, omdat zij geene diners gaf, en er alleen van hield een enkele goede kennis ten eten te hebben op haar Dinsdag vóór zij des avonds ontving. Driemalen achter elkaâr las hij het briefje over, dat in een kalmen rustigen toon geschreven was, met dat groote accent van waarheid, of zij niets te verbergen zoû hebben. Zenuwachtig wilde hij dadelijk antwoorden. Maar zijn pen kratste over zijn papier; eene onhandigheid zwaaide door zijne hoofdletters; en hij wilde haar niet zijn eerste briefje zenden, zoo onsierlijk van nervoziteit. Hij schreef twee briefjes, die hij weêr verscheurde. Toen ging hij slapen en hij kon niet: uren lag hij wakker.
| |
| |
Om hem heen suisde het, en in de sluimerlooze suizing van den stillen nacht - heel ver alleen, een altijd door verdofd wegratelen van wielen - klonk heur naam: Hélène De Vicq, als eene obsessie, en doemde op haar beeld, heel wit en heel zwart; lijdensbleek, met koele oogen in den donkeren tullen nevel, die haar hals bloot liet. Des morgens vroeg werd hij wakker, zwaar in zijn leden, als had hij zwaar gedroomd, maar zijne agitatie was gezonken, en hij schreef dadelijk nu zijn antwoord, heel eenvoudig, en met hoofdletters, die doodstil stonden, rustig voornaam. De volgende dagen leefde hij in afwachting van den Dinsdag, die komen zoû, en ze liepen maar niet gauw genoeg weg op hunne stille voeten: hij betreurde ze niet. Toen sloeg het uur, dat hij gaan kon. En het was hem met eene nog nooit gekende emotie, eene groote fyzieke hartklopping, dat hij de trap opging naar haar appartement. Het oogenblik, dat hij zich van zijn overjas ontdeed, was bijna onduldbaar van wachting. En het duizelde om hem heen, toen hij binnentrad. Zij was alleen in een kleiner boudoir, half bibliotheek, en somber van verdonkerd goudleêr behang. Maar er waren vele bloemen, en tegen die bloemen zag hij haar zitten. Ze las, het
| |
| |
hoofd gezonken op de borst. Ze droeg de zelfde japon van verleden Dinsdag: zij hield zeker veel van zwart.
Haar gelaat en haar hals waren heel wit, van dat teedere wit van lijden; en het blankte lijdenswit aan tegen de bloemen, tegen het sombere goudleêr. Zij stond op en, haar boek in de hand, verwelkomde zij hem met het eenvoudigste gemak, als een oude kennis. Zijn eerste visite, verleden, had haar zeker te veel verrast, niettegenstaande zij vrouw van de wereld was, en hem wachtte: om die lichte verlegenheid had zij zeker toen hare pose aangenomen. Nu verbaasde hem haar gemak en haar eenvoud, want hij voelde in zijn binnentreden hier bijna iets onwerkelijks, iets wat nooit waarheid, waarschijnlijkheid zelfs had kunnen zijn.... Het was hem eenvoudig ongelooflijk, dat hij hier werkelijk binnentrad. En hij drukte alleen even hare vingers, zonder hare hand te durven kussen, met den gewonen beleefdheidskus. De banaliteit daarvan was hem in een enkel oogenblik heiligschennis geworden. Toen hij neêrzat, voelde hij, dat hij beefde, en dat hij niets te zeggen zoû hebben. Hij wachtte af tot zij spreken zoû. En zij, ze was zoo eenvoudig, zoo kalm gemakkelijk, alsof
| |
| |
het alles heel natuurlijk was, dat hij daar zat tegenover haar, dat zij samen zouden eten, en bovenal, dat hij zweeg, dat hij niets wist te zeggen. Wat hem verlegen maakte, leek haar heel natuurlijk. Want ze schikte eerst iets op hare schrijftafel met een intimiteit van gebaar, die hem allerliefst was, en, staande nog, wees ze op de bloemen in vazen; de rozen, bleeke seringen, orchideeën, haar achtergrond van bloemen, en ze zeide:
- Vindt u ze niet mooi? Ik heb ze van Olga Ologhow: ze heeft me zoo bedorven....!
Toen nam ze een kleine orchidee en bood ze hem, altijd met die zelfde natuurlijkheid van gebaar, die hem bijna verbaasde. Hij dankte, zeide iets van de bloem, stak de orchidee in zijn knoopsgat. Zij, ze was gaan zitten, had haar boek in de hand genomen, de marionettendrama's van Maeterlinck, en vroeg hem, wat hij vond van ‘La Mort de Tintagiles’, en ‘Palomides et Alladine’. En hij verwonderde zich over de vreemde verwantschap, ineensmelting van harmonie, van die namen uit wreede sprookjes met het timbre van hare stem, of ze waren ééne zelfde muziek, of ze klonken uit één zelfde leven. Haár scheen dat fatale, wreede, zoo gewoon en eenvoudig toe,
| |
| |
of heel het reusachtige, immense leven zich verkleind spiegelde in den dauwdrup van het sprookje. En het was hem eene sensatie of de orchideeën in de vazen gelijk kleurden aan den klank van die namen: Tintagiles, Palomides en Alladine, als hare stem ze zeide, met eenvoud uitsprak hun sprookjesklank; en het was hem, of het vreémdste, het geheimzinnigste, - dat wat men nooit zeide, maar samen voelde met de voelhorens van ziel, - was: de groote klare eenvoud van het leven, wel treurig en wreed en roerend tot tranen toe, maar zóó puur en louter toch, en zonder het floers, dat de menschen, uit angst, er spreiden over heen en het - uit angst - noemen: mysterie....
Er was geen mysterie. Er was alleen pure eenvoud, er was alleen de wreede waarheid.
En de sprookjesnamen klonken als klokjes telkens terug: Tintagiles, Palomides en Alladine, zilver door hunne woorden heen, die zij zeiden met zachte stem van samen begrijpen. En de orchideeën, al waren zij doodstil, vlakkelden tegen het goudleêr met een zelfde kleur als hunne woorden klank sprenkelden tusschen hen beiden. En het was alles het zelfde om hen heen, voor hem, en hij peinsde of ook zij alles voelen zoû: het zelfde. Het was alles één waas,
| |
| |
en er waren nauwlijks ommelijnen, kleuren of klanken; het was alles één; eéne samenvloeiïng van wat de menschen noemen apart, als zij het apart voelen in duizenderlei gestaltingen van zinnelijkheid; en nu werd alles Een, als Een gevoel. Het was voor hem heel teeder, bijna breekbaar en nooit gekend, en hij dacht of dít was de atmosfeer van de groote liefde: dat waar de menschen van vertelden; azuren lucht van extaze boven het verre land van belofte: tusschen hem en dat land was de zee van zijn twijfel geweest. En hij had immers altijd gevoeld het immense gemis, de lacune in zijn ziel, zijn zieleschennend ongeloof.... Daarom, voor zichzelven, dorst hij niet dadelijk bekennen, dat de zee weg was; en dat hij, vol vroom geloof, bijna zijn handen vouwen wilde in aanbidding. Want hij vreesde, dat als hij zóo bekende, zoo ruw in eens, de teederheid van dit oogenblik breken zoû als een zeepbel, een herfstdraad, een lang gesponnen point-d'orgue van een heel zuivere sopraan, die de stem van een engel zoû zijn met hooge, lange, ranke, toegevouwen vleugels... En nu wilde hij niet meer denken en zien in zichzelven, maar hij wilde zich alleen geven aan de teederheid, die hij voelde om zich heen als
| |
| |
ééne groote samensmelting van absolute, voor altijd gevondene dingen in het leven: bloemen, klank, sensatie, en emanatie van een ziel...
Hij hoorde niet wat zij zeide, en zij vroeg hem iets, en hij antwoordde niet, en bleef haar voorzichtig aanzien. Toen was er eene stilte, en het groote Eene dreef als een wolk op in de stille kameratmosfeer: toen herhaalde zij haar vraag met een lieven glimlach, en hij kreeg een kleur, en antwoordde....
|
|