Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
verveelden hem Parijs, de boulevards, de restaurants, de cafés, het gekrioel op straat, de schreeuw van een courantenjongen. Des avonds probeerde hij te gaan naar een theater, naar een cirque, naar een café-chantant, en de verveling bleef onoverkomelijk, en in die verveling kwam zijn leed, dat even gesluimerd had, weêr tot oproer. Toen bleef hij avonden thuis, en las, zonder interest. Zoo begon hij als van zelf, uit verveling, te denken aan de introducties, die hij uit Den Haag had meêgenomen, voor beroemde schrijvers, componisten, voor beroemde artistieke Parijsche salons. Hij nam de brieven uit zijn portefeuille, hij las op de adressen de beroemde namen, en hij voelde zich geen lust, trots zijne verveling. Hij zoû zich moeten voordoen, de exotische auteur zijn van een exotische, onbekende litteratuur: een vaag noordelijke barbaarsche belangwekkende taal. En hij schoof de brieven weêr weg met een zucht. Toen trof zijn oog een anderen brief van introductie, geadresseerd aan eene Hollandsche, die in Parijs woonde, en aan kennissen in Den Haag had doen blijken, dat zij gaarne den auteur van ‘Mathilde’ ten harent zoû zien. Hoe vervelend, dacht hij, zoo een halve uitnoodiging, | |
[pagina 160]
| |
door kennissen.... Het zoû onbeleefd zijn er heelemaal niet heen te gaan. Toch voelde hij zich geen kracht. En de dagen gingen voort. Maar op een avond herinnerde hij zich, dat de Hollandsche dame ontving, Dinsdags. Zoû hij er heen gaan? Eene onoverkomelijke loomheid beving hem bij de gedachte een avondreceptie te moeten bezoeken. En dan een Hollandsche in Parijs! Hoe heette zij ook weêr? Baronne d'Armentières, of neen, neen; mevrouw De Vicq noemde zij zich nu met haar meisjesnaam. Gescheiden van haar man, een Belg... En hij herinnerde zich iets van den roman van een ongelukkig huwelijk: zoo banaal.... Hij zoû er maar niet heen gaan. Maar het was onbeleefd tegenover die kennissen van hem en van haar... En den volgenden Dinsdag, nog onzeker, kleedde hij zich in zijn rok en ging hij langzaam op weg naar de Avenue de Villiers... Het zoû van zijne stemming van het oogenblik afhangen, of hij binnen zoû gaan of niet... Hij telde de nummers, en toen hij aan het nummer kwam, waar mevrouw De Vicq woonde, liep hij door, plotseling walgende van lief te moeten zijn en te praten en te glimlachen. Maar vervelend strekte de avond- | |
[pagina 161]
| |
stille avenue zich uit: waarheen dan... Hij keerde om, hij ging binnen, vroeg de concierge, ging de trappen op. In een kleine stille vestibule, als kamer gemeubeleerd, ontdeed hij zich van zijn jas. In den spiegel schrikte hij van zijn moê bleek gezicht, van zijn melancholieke donkere oogen. Maar het was te laat. De knecht wachtte aan de deur, die hij geopend had. Iets van een zachtgele kameratmosfeer vloot de vestibule in: een aardig lachen weêrklonk van een jong meisje. Hij naderde, en de knecht aanzeide zijn naam. Toen Aylva binnentrad, zagen gezichten op. Hij zag dadelijk, dat weinig menschen waren in den salon, stil, voornaam geel, met het stille gala-geel van dahlia's. In zacht verdeeld licht van lampen, gonsden intieme stemmen, die even zwegen. Hij boog voor mevrouw De Vicq, die was opgestaan; hij kuste haar de hand en hij mompelde iets, van de vrijheid, die hij genomen had met zijn bezoek... Zij, verrast, antwoordde heel natuurlijk met een gewone eenvoudige stem, en stelde hem voor. Er was in dien kleinen kring iets bizonders. Het was er niet de banale brille van de wekelijksche avondreceptie eener mondaine vrouw. Het scheen daar een zeer kleine élite te zijn: | |
[pagina 162]
| |
ieder had iets bizonders van zichzelve, of van het leven. Het trof Aylva dadelijk, dat hij hier ontmoette Olga Ologhow, de beroemde Russische concertzangeres; vrouw van eene sculpturale schoonheid, met den eenvoudigen val van een peplos in de witte plooien van haar avondtoilet. Kort nadat hij was binnengekomen, zong zij met een volle alt, enkele nieuwe liederen, die Massenet voor haar geschreven had. In het zachtgele licht was die stem van een wonderweeke melancholie, en liet zij denken aan een vreemd heimwee naar uitgebreide steppen, naar wijde sneeuwvlakten, naar een verre verlaten woning, waar alleen het geluk zoû zijn... Het was heel eenvoudig, zonder pose: er was een groote waarheid in, waarvan Aylva bijna schrikte... Dan was er een jong reiziger, oudheidkundige, die vertelde van Griekenland, Egypte: en zijne zuster; een jong meisje: zij reisde met hem samen en zij zat, heel jong met kortgeknipt haar, heel kalm en zeker naast mevrouw De Vicq, terwijl de Russische zong... Aylva sprak niet veel, hoewel hij zich toch aangenaam voelde, en zijn atmosfeer sympathisch samensmolt met de hunne. Mevrouw De Vicq sprak hem over zijn | |
[pagina 163]
| |
boeken, en hij antwoordde, heel discreet, met zijn glimlach van verontschuldiging. Men vroeg of ze vertaald waren in het Fransch, en hij zeide van neen: ze waren juist nu vertaald in het Engelsch.... En het trof hem hoe juist scherp mevrouw De Vicq in een paar woorden ‘Mathilde’ schetste voor hare gasten.... Hij zag haar aandachtig aan. Zij maakte op hem den indruk van oogenblikkelijke sympathie, waarvoor hij zoo gevoelig was. Zij had een koel gezicht, waarom zwaar geonduleerd blond haar. Hare bekoring was een hooge koudheid van berusting, waaronder men een groot leed ried, te groot om te verbergen. Dat was heel eenvoudig in haar en gaf haar, onwillekeurig, de atmosfeer van een interessante vrouw. Een vrouw met een raadsel, zoû Den Bergh gezegd hebben.... Onder het lied zag zij hem even aan, en zij glimlachte, heel natuurlijk, heel eenvoudig, als was haar glimlach eene beleefdheid tegenover hem, zonder meer. Het was alsof zij glimlachte om het lied. En Aylva omringde haar met zijn blik. Zij was als een groote, koele, blonde eenvoud, een onverbiddelijke waarheid van vrouweziel, zooals hij haar zag: bleek, in haar zwarte tullen japon. | |
[pagina 164]
| |
Zij had even iets, dat hem aan Emilie deed denken - hare waarheid misschien - maar zij was ook geheel verschillend van Emilie, zooals een vrouw, over wie het leven heen is gegaan, verschilt van een jong meisje, dat het afwacht met een glimlachende rust van zekerheid. En hoewel Aylva anders nooit over zijne kunst sprak, vroeg hij nu: - U heeft dus mijn boeken gelezen? - Natuurlijk, antwoordde zij. Uw verzen en uw twee romans. Waar is u nu aan bezig? - Aan niets.... Ik geloof niet, dat ik meer iets schrijven zal. - Kom! Het was een ongeloovige uitroep. En toen: - Maar het is waar; u moet wel van die twijfelingen hebben; dat heb ik al in uw poëzie gezien.... - Mijn verzen beteekenen niets.... - Voor mij wel.... Ik hoû heel veel van plastische schoonheid, in woord. Men verwijt u dikwijls uw luxe, uw vizioenen van groote weelde, niet waar? Onze goede Hollandsche burgerluidjes vinden dat ‘snobbish’ en ze zien niet in, dat het voor u een gezond element is. - Gezond....? | |
[pagina 165]
| |
- Ja, gezond. Een artist, begonnen met verzen van niets dan plastiek, zooals u, heeft een gezond element in zich, dat later veel genezen kan. Is dat al in een van uw kritieken gezegd? - Neen.... Mevrouw De Vicq lachte. - Heel eigenwijs van me, niet waar? Ik ben een beetje dilettant in eigenwijsheden.... Maar ze zijn het niet eens met me, in Holland, waar men dweept met ‘natuur en eenvoud’.... - Er is veel goeds in Holland.... - Veel. We apprecieeren dat het meest als we in het buitenland zijn. Maar waarom varen ze in Holland altijd zoo uit tegen iedere beschrijving van een milieu van luxe? Daar is zoo iets schichtig eenvoudigs in. Niemand zal Israëls zijn arme grauwe interieurs verwijten; en elk interieur heeft toch recht van bestaan, in een boek. Laat uw gezond element u dus maar behoeden voor te veel sentimentalisme; om niet te zeggen, sentimentaliteit. Dat is al in Tasso en Leonore. - En van kind in de wieg af aan geweest, lachte Aylva. - Het moet wel heerlijk zijn: schrijven. Ik, ik kan geen briefje schrijven. Ik benijd u | |
[pagina 166]
| |
ik vind de kunst van het woord de hoogste, omdat die de ziel is van alle kunst. Maar de hoogste heeft geen vorm: die is alleen ziel.... - Dat heb ik ook wel eens gedacht, sprak Aylva vaag. - Maar dat is een einde, waartoe een artist, zoolang hij leeft, nog maar niet moet geraken... schertste zij, dreigend met den vinger. Dan zoû hij te veel komen tot een far-niente. Als u daar te dicht bij komt, schrijf dan weêr een sonnet van een mooie vrouw in een rijke japon, met veel juweelen, - zóó rijk en met zooveel juweelen, dat ze het in Holland allemaal op een gillen zetten, dat ze u uitschelden voor een kleêrmaker en een juwelier... en begin dan weêr opnieuw. - Ik weet het niet.... - Ja, ja heusch. - Altijd opnieuw beginnen is zoo vermoeiend. Dan maar liever uitscheiden. - In het leven en in de kunst moet men iedereen dag weêr opnieuw beginnen. Dat is nog een charme van het leven. - Maar wanhopig in de kunst. - Waarom zegt u dat nu. Te komen tot volmaking is geen geluk. Dat is een Nirwana, en het Nirwana is nooit een geluk voor een | |
[pagina 167]
| |
aardsche mensch. Maar het volmaken zèlf, dat kan een geluk zijn.... - Ik zoek geen geluk in kunst: ik zoû gaarne geluk vinden in mijn eigen leven van gewoon mensch. Ik ben weinig artist en ik ben veel bourgeois. Mevrouw De Vicq lachte, of zij beter wist. - U is charmant van eenvoud, sprak ze Als uw Hollandsche recensenten u hoorden praten, zouden ze tevreden over u zijn. Als ik niet in uw stem hoorde, dat u heel waar meende te zijn, zoû ik u onuitstaanbaar van nederigheid vinden. Nu ben ik overtuigd, dat u gelooft wat u zegt.... - Niet uit nederigheid: uit onvoldaanheid met mezelf. - Juist, uit weifeling. Als u niet meer weifelde, zoû u niet meer Hugo Aylva zijn. U moet altijd weifelen... - Het is zoo weinig oorspronkelijk. - Het is beter uw eigen te zijn, dan oorspronkelijk. Maar ik begrijp u al. U breekt u af, en ik moet u verdedigen en hoogstellen. Wat zoû u doen, als ik u afkeurde? - U gelijk geven. - Wie weet of ik u later niet eens op de proef stel....! | |
[pagina 168]
| |
Zij zwegen even. Haar toon klonk zeer innemend en toch was er, zeker onbewust, een beetje pose in alles wat zij gezegd had. En misschien ook merkte zij dit zelve, want zij hernam nu, alsof zij hun gesprek gewoner wilde: - U treft het heel kalm van avond. Maar ik heb alleen intieme kennissen, een heel kleinen kring.... - Des te meer apprecieer ik het in dien kring te worden toegelaten, mevrouw... - Ik heb dat vroeger gehad: groote recepties, veel menschen, zoo iedereen, bijna de heele Hollandsche kolonie. Nu ben ik heel moeilijk. Wist u dat? - Ik wist, dat u bijna een kluizenaarsleven leidde. - Behalve Dinsdag-avond. Dan wijd ik me aan mijn kennissen. Laat me u voortaan daaronder rekenen. Zij zeide het nu met geheel haar grooten eenvoud, haar groote waarheid: alles wat eerst misschien nog pose geweest was, was weg. En zij kon het niet helpen, dat er, trots dit weêrspel, een behaagzucht was in haar stem en haar oog. Zij had dat onbewust misschien in zich: den wensch te behagen | |
[pagina 169]
| |
aan enkelen, die zij uitverkoor, in den jongen herfst nog van haar naleven, na haar groot verdriet. Als men haar gezegd had, dat zij coquet was, zoû zij zich niet eens verdedigd hebben, maar eenvoudig, kalm, uit de hoogte hebben geglimlacht, om zoo geheel onwaarschijnlijke veronderstelling. En tòch was die wensch in haar: te behagen aan de Russische zangeres, aan den jongen geleerde, aan zijn zuster. En nu aan Aylva. Zij nam tegenover hen allen eene buiging van teederheid aan in hare stem, die de anderen - het meerendeel; de groote massa, die zij niet meer toeliet - nooit zouden hooren. Het was eene vertrouwelijkheid, onderlinge vrijmetselarij van gevoel. En dan was het misschien: een kleine ijdelheid, om zich heen te willen zien en te voelen de sympathie van talent. Zij was zelve een vrouw, die veel gelezen had, die er van hield na te denken; maar een vrouw zonder eenig sprekend talent zelve, en zij had die vereering voor talent, die zulke vrouwen koesteren, omdat zijzelve het zeer missen, als een groote troost, die het zijn zoû in haar leven. Zij zeide, dat zij moeilijk was, en zoo Aylva ook geen romancier ware geweest, wiens boeken zij met sympathie gelezen had, hij zoû denkelijk nooit | |
[pagina 170]
| |
tot haar zijn doorgedrongen. Nu was de introductie, die hij in Den Haag voor haar salon gekregen had, bijna een invitatie geweest van haar kant. Zij had hem al lang verwacht. Op dit oogenblik zag hij in, dat hij onbeleefd geweest was zijn bezoek zoo lang te hebben uitgesteld. Het was of hij mevrouw De Vicq, die hij toch maar sedert een uur kende, zeer had verwaarloosd. Want hij voelde zich thuis in dat vertrek, in dat zachte geel, zoo ceremonieel en toch zoo intiem, om haar eigen waas, dat er als een voorname weêrschijn lag overheen. Hij was een gesprek vol belang begonnen over Rusland, met de Russische zangeres; hij praatte daarna over Egypte met den reiziger en zijn zuster; het gesprek was algemeen, en hij voelde iets verlevendigen in wat hij placht te noemen: zijne gewoon-menschelijkheid. Mevrouw De Vicq zweeg en luisterde toe... Hélène De Vicq... sprak hij zacht, in zichzelven, haar naam uit. En die naam klonk zoo onveranderbaar harmonisch toe met die koele bleeke vrouw in haar zwart tulle avondtoilet; die koele vrouw van waarheid. Hij begreep, dat dit ovale gelaat met die koude grijze oogen, omgeven door de ondulatie van hare blonde haren over hare kleine ooren | |
[pagina 171]
| |
heen, antipathiek kon zijn, als zij het wilde. Er was een groote teruggehoudenheid, een zich terug trekken in de nauwlijks zichtbaar achterwaartsche lijn van haar geheele lichaam: een koude kuischheid in hare bloote schouders; een waas van huiverige bedekking in de doorzichtige plooien tulle, onder welke geheimzinnig de zwarte zijde ritselde. Hij begreep, dat zij zoû kunnen terugstuiten, als zij wilde. Maar nu wilde zij behagen aan hen allen, omdat zij haar sympathiek waren als menschen, die iets ‘niet gewoons’ hadden.... En hij herhaalde haar naam: Hélène De Vicq... Hij herinnerde zich iets van haar roman, dien men hem in Den Haag verteld had: haar jong trouwen met een Belg, baron d'Armentières; zij, nauwlijks achttien jaar, vol illuzie; en het diep ongelukkige huwelijk: de jaren, die zich in strijd en ziele-ellende hadden voortgesleept; en de scheiding, toen haar kind, - een jongen van zeven jaar - gestorven was, en niets haar meer bond aan haar man. En het dacht hem belangrijk toe, te vorschen hoe het leven over haar was heengegaan, en hoe het hare ziel zoû hebben achtergelaten: hare ziel, nauwlijks schuil achter de koud kristallen deuren van haar oogen, omdat zij te moê scheen en te on- | |
[pagina 172]
| |
verschillig om te verbergen, dat haar leed was gedaan. |
|