Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
menschen, met de zelfde geluiden en de zelfde woorden, de zelfde blikken en de zelfde treurigheid. En hij vertrok naar Londen; vandaar naar Parijs; vandaar naar Nice; hij schreef brieven aan mevrouw Aylva, dat hij zich in het buitenland voelde genezen, dat hij veel beter werd. Zij hadden hem ongaarne zien vertrekken, mevrouw Aylva en Emilie en Dolf den Bergh; zij hadden hem zien vertrekken met een geheimen angst en nu lieten zij zich gerust stellen door den opgewekten toon van zijne brieven. Maar in het buitenland was het niet anders dan in de Scheveningsche Boschjes: overal sleepte Aylva zijne zieke ziel meê, en wat hij ook deed, en waar hij ook was, hij bleef de zelfde. In zijne brieven gaf hij zich niet, om zijne moeder niet treurig te maken. En duidelijk zag hij nu, dat zijne zielsziekte uit zielsegoïsme was. Het was niet meer het poëtische spleen van vroeger, toen hij, twintig jaren oud, treurig geweest was om alle gemis aan het absolute; omdat men niets wist; treurig om kunst en God, en vriendschap en liefde, en het heele leven zelve: omdat niets uitstond met scherpe lijnen, als een marmeren beeld. Het Absolute, hij nam het nu aan, in de verste en lichtste toekomst. Maar dàt | |
[pagina 153]
| |
was geen troost voor nu dadelijk. Dat het Einddoel goed zoû zijn voor zijn latere volmaaktere ziel was geen troost voor zijn zieke ziel van nu, die geen aardsche doel zag. Trouwens, hij dacht niet meer aan al het abstracte. Hij dacht nooit meer na over God, of God was of niet, omdat hij zulke gedachten nu ijdel vond, onoplosbaar. Menschelijke hersenen waren beperkt in hun denkmacht, en hadden een grens: buiten dien grens lag het onoplosbare van God. Waarom daarover nog te peinzen? Het was alles onuitpeinsbaar: hersenmoeite voor niets. Men dacht dat alles uit te kunnen rekenen, een probleem, als men twintig was: men had dan de illuzie zich een systeem te bouwen voor altijd. Ouder geworden, als het systeem kraakte in een, troostte men zich met de beperktheid van zijn hersenen. En ook de groote abstracties: kunst, liefde, leven: hij dacht er nooit meer over na. Dat mocht zijn als het was, dat mocht blijven vaag, in het waas, dat dreef over alles heen. Het deerde hem niet. Neen, als hij nú leed, leed hij niet om de groote abstracties, die, ijle reuzenschimmen, voor ons opspoken, als we héel jong zijn en voor het eerst denken. Als hij nu leed, leed hij om zijn eigen tastbaar leven, dat geen | |
[pagina 154]
| |
doel had; om zijn eigen kunst, die hem geen voldoening gaf; om zijn eigen ziel, die ziek was naar begeerig verlangen, naar zekerheid en veiligheid en kracht; begeerig voor haarzelve, voor haar eigen gretig ik. En vreemd om hem heen, òm dat leed, was dan Londen, of Parijs, of Nice, met al het onverschillige gedraaf van millioenen koele menschen, die hem niet lief hadden, en niet zagen, dat hij leed. En in het wereldsche gedrang der groote steden, voelde hij zich eenzaam, als in de matelooze leêgte van woestijnen, opgesloten in zijn eigen smart, die iederen dag meer schrijnde. Hij voelde zich geen kracht den cirkel van die eenzaamheid te breken: hij had in deze dagen geheel verloren zijne gewoon-menschelijkheid: dat wat ons redt, als wij heel ziek zijn van onszelve. Hij maakte geen gebruik van de vele introducties, die hij had meêgenomen. Hij bleef alleen, en rondom hem ging om al het gekrioel, als een zichtbare duizeling..... Toen werden hem zijne opgewekte brieven aan mevrouw Aylva te zware comedie, en, in eene onhoudbare behoefte, schreef hij aan Emilie, en schreef hij hoe hij was. Zij antwoordde heel innig, dat hij terug moest komen, dat zijn eenzaamheid in den vreemde niet | |
[pagina 155]
| |
goed was. Maar een demonische macht weêrhield hem: hij kon niet terug gaan. Iets begon in hem voor het eerst door te schemeren, dat zij hem lief zoû kunnen hebben met liefde. Had die gedachte hem vroeger wel eens aangezweemd, ze was dadelijk weêr weg, verfladderd als een kapel, maar éven zichtbaar tusschen andere gedachten. En dan dacht hij weêr, dat hij zich vergiste. Want, het was in hem om te meenen, dat géene vrouw hem ooit zoû liefhebben. Hoewel hij aan de abstractie niet meer dacht, bleef de liefde voor hem als het groote onbereikbare, de onomhelsbare illuzie, eeuwig, der arme menschen, die zich de schoonheid willen scheppen voor hunne ziel, en dichten het mooie tooververhaal, azuren sprookje: dat twee menschen elkaâr beminnen. En nu, na Emilie's brieven, schemerde het hem toe, dat liefde reëel kon zijn, en een feit, voor een ander. Maar hij was bang voor hare realiteit. Hij hoopte het niet, dat Emilie hem zoû liefhebben. Hij voelde in zich het immense gemis: de liefde zoû hèm altijd sprookje blijven. Het was of zijn ziel half was. Het was of hij stond aan een zee en uitkeek. Aan den anderen kant van de zee zoû het beloofde land liggen, waarvan de men- | |
[pagina 156]
| |
schen spraken en zongen. Hij geloofde er niet aan.... Het was onbereikbaar: de zee van zijn twijfel was onoverkomelijk.... Zijn ziel, half, doodzwak, raadsel voor zichzelve zoû niet den steun vinden, waarnaar zij smachtte, in de geregenboogde illuzie van de liefde; in het sprookje, waarin de prins de sterke held moet zijn, die de prinses steunt over de rotsige kronkelpaden van het leven, en met het mannelijke zwaard de monsters aan haar voet ter neêr velt!.... O, een ander te zijn! Niet meer zichzelve te wezen, zijn eigen arme zwakke ziel, opgesloten achter de kristallen deuren van zijn oogen, als een gevangene, die versmacht. De metamorfoze in waarheid te doorleven, en niet meer in intensieve sensatie van artist alleen.... En het was een verslingeren van zijn leven, aan te veel steriele gedachten in te veel eenzaamheid, eene eenzaamheid, die hij telkens weêr verplaatste. Want nu, in Parijs, was hij reeds driemaal van kamers veranderd, tot altijd alleen eten in restauraties hem zóó zwaar woog, dat hij in een pension ging. Maar nu was het de intimiteit van het pension, de noodzakelijke conversatie aan tafel, die hem ziek maakte en na een week pakte hij weêr zijne | |
[pagina 157]
| |
koffers en trok in het Grand-Hôtel. Hij meende zich te zullen verliezen in de drukte om hem heen. Als hij zijne koffie dronk in den courd'honneur, waar omnibussen binnenreden, waar een druk gebolder van koffers was, terwijl sommige gasten in de galerij en aan de tafeltjes, in een doffe laatdunkendheid, stil zaten, was het slaan van de deuren, het heen en weèr geloop der garçons, het uitgaan en thuiskomen van weêr andere gasten, hem een eindelooze afleiding, die langzamerhand deed wegsoezen in gedachteloosheid. Buiten was het al het gewoel, het geloop en gerij op boulevards, veel kleur en geluid dooreen, een eeuwige beweging van lijn, onophoudelijke arabesk van leven, langs het Café de la Paix, langs de Opera, de Avenue. In het nerveuze gekrioel, elk naar een doel, vergat hij, dat hijzelve geen doel had. Als op het heen en weêr gedein van eene zee, dobberde hij voort. En zijn geest, die opmerkte, amuzeerde zich met het noteeren van types: de parvenu-achtige types van het Grand-Hôtel. Toch voelde hij al, dat dit alles te grof was om hem heen, om zijn zieke ziel lang te verstrooien, zonder haar weldra te wonden. Die luxe was te grof, die types te grof, dat leven te dik van kleur, | |
[pagina 158]
| |
zonder nuance. En hij dacht over een paar dagen ergens anders heen te gaan; maar waarheen..... Waar zoû het heelemaal anders zijn.....? Hij at alleen in de restauratie, aan een tafeltje. Om hem heen was dan de oppervlakkige schreeuwerige luxe van een groot hôtel. Om hem heen zaten de types met hunne laatdunkende geldgezichten. De garçons liepen rond met hunne schalen, in een voorname wiegeling hunner heupen, hunne geschoren lippen dun op elkaâr gedrukt, met een vage spotachtigheid. Een enkelen keer vond Aylva het aardig alles op te merken. Hij deed het in zijn izolement, dat hier paste, met de koele oogen, schijnbaar onverschillig, van een heer, die alleen eet, met kalmte en aplomb. Hij at machinaal, vroeg een enkelen keer iets aan den garçon, kort, hoog. Zijne kleine gebaren waren als geserreerd in een correcte berekening, zijne blikken keken of niets de moeite waard was. |
|