| |
VIII.
Voor het publiek schenen de vijf jaren, die hij na zijne verzen in leêgheid had doorgebracht, niet te bestaan; voor het publiek was hij de dichter van ‘Torquato Tasso,’ die nu eensklaps iets heel anders had geschreven: een modernen roman: ‘Mathilde.’ Hoe was dat zoo gekomen en waarom schreef hij geen verzen meer? En waarom in eens een modernen roman! Wie was Mathilde, en wie waren de anderen? Het waren natuurlijk allen portretten, maar wie, wie...?
En het was een heele nieuwsgierigheid, ten minste in Den Haag onder Aylva's kennissen. Men had gauw gevonden. Want het moesten portretten zijn, dat kon niet anders... Mathilde was Emilie van Neerbrugge, de tante van Mathilde was mevrouw Aylva; een van
| |
| |
Mathilde's aanbidders was Dolf den Bergh. Voor elke persoon in den roman werd een origineel gezocht; elk interieur was te herkennen, elk détail.
Maar met de origineelen, die de een gevonden had, was de ander niet tevreden. En zoo kwam het weldra, dat Aylva iederen dag een ander origineel voor Mathilde hoorde noemen. Alle jonge meisjes van Den Haag gingen er aan. En in de kringen, waarin hij uitging, kreeg Aylva eenigszins den naam van een gevaarlijk analyst te zijn, iemand, die met iederen blik de vrouwen bestudeerde, en voor wien zij zich moesten verbergen, zoo ze niet in een roman wilden verschijnen, duidelijk zichtbaar voor iedereen. In Emilie's boudoir, des Zaterdagmiddags, amuzeerden zij zich om de veronderstellingen van het publiek, om de vrees ‘van te komen in een boek.’ En eens, in een kring van kennissen, die Aylva op den man af uitvroegen, moest hij zich wel verdedigen, hoe ongaarne hij het deed, hoe ongaarne hij, ook maar in het minst, sprak over de intimiteit van zijn kunst - tenzij met Emilie en Den Bergh, - moest hij zich verdedigen, en verklaren, dat hij niemand bedoeld had, dat hij zich geen roeping voelde, portret-novellist te
| |
| |
worden, dat hij niets had willen doen, dan menschen scheppen: moderne, gewone menschen en dat dus van zelve gelijkenissen ontstonden; dat hij misschien ook onbewust van die een trekje, van de ander een détail genomen had, zonder de minste concrete bedoeling. En een oogenblik heel oprecht, verklaarde hij, dat hijzelve Mathilde was, en dat hijzelve iedereen was uit zijn boek; een oogenblik liet hij doorschemeren de telkens wisselende metamorfoze, telkens deel van zijne ziel, dat zich bezielde tot geheel, en een oogenblik hemzelve werd...
Maar in de levendige opgewondenheid van het gesprek, klonk zijne bekentenis als een blague van boeddhisme, een oogenblik aangenomen voor de brille van een salon-conversatie, en toen hij dit zóó voelde klinken, ging hij in dien blague-toon door, al dadelijk berouw voelende, dat hij zich gegeven had. Maar heusch, niemand uit ‘Mathilde’ was een portret, en, bekende hij, hij had geen portretten kunnen schrijven, omdat hij volstrekt geen gevaarlijk kenner van menschenhart was, en omdat hij geen ènkel menschenhart kende. Maar ook dit klonk als blague, en men wilde hem niet gelooven. En toch meende hij het in
| |
| |
ernst als hij zeide, dat hij alleen zichzelven een beetje kende, en verder niemand, want dat iedereen zoo ver van hem afstond, met de ziel gesloten achter de kristallen deuren der oogen, die alleen maar blikten wat zij blikken wilden, en achter hun glas afsloten het in diep geheim werkende mysterie.
En toen de weken voorbij gingen, en men veel over zijn boek sprak en schreef, en zijn boek een succes was, toen vond hij het zoo vreemd, dat het zijn werk was, zijn kunst en zijn succes, en het scheen hem toe, dat ‘Mathilde’ het werk moest zijn van een ander, dien hij nauwlijks kende, en misschien maar eens een enkelen keer gesproken had... Want de ware Mathilde was dood, dood voor hem en dood in hem, en hijzelve had Mathilde uitgeleefd, had gedaan met de metamorfoze van Mathilde, en hij was niemand meer dan zich: Hugo Aylva, heel gewoon. Hij liep gewoon over straat, hij deed allerlei dingen gewoon, en het scheen, dat hij een boek geschreven had, want het lag voor de winkels en er op stond zijn eigen naam. Dat alles was heel vreemd en nauwlijks te gelooven, want hij begreep niet goed waarom hij een boek zoû geschreven hebben. Waarom was dat ook weêr...?
| |
| |
O ja, Emilie had gezegd... zijn gevoel van orde... de onvermijdelijkheid van alle dingen, die gebeuren... Vaag was dat in zijn hersenen, terwijl hij dan verder liep op straat, en tegelijkertijd aan honderd andere gewone dingen dacht. Neen, hij was geen ‘artist’ en dezen keer was het de laatste: hij zoû nu geen boeken meer schrijven. Hij had nu ‘een lollig boek’ geschreven. Het publiek amuzeerde zich met zijn roman. Even voelde hij nog weemoed, omdat Mathilde dood was... Nu was het gedaan. Het leven ging voort. Maar wat zoû het leven brengen, nadat Mathilde dood was; en hij niet meer zoû schrijven...? En had hij zóóver nagedacht, dan joeg hij zijn gedachten weg, omdat het Heimwee al nu weêr klom op zijne borst: en hij weerde het af als een nachtmerrie...
Mathilde was een groot succes. De kritiek, bijna eenparig, noemde het zoo, omdat het zoo frisch, zoo natuurlijk was, omdat het gaf een Haagsche côterie, heel nieuw gezien, omdat er veel menschenkennis uit sprak, omdat er mooie en aardige scènes in voorkwamen, om duizend andere redenen meer. En een verrassing voor Aylva was, dat zelfs in ‘De Nieuwe Gids’ een artikel verscheen, waarin
| |
| |
Mathilde met buitensporigheid tot aan de wolken verheven werd. Hij had geen oogenblik in dit tijdschrift kunnen vóór-vermoeden, lof over wat hij schreef, en hij was zoo verbaasd over de apotheoze, dat hij aan de redactie vriendelijke woorden schreef; iets, dat hem heel gauw berouwde, omdat bedanken voor kritiek tegenstrijdig was aan zijn natuur. Het was de eerste keer, dat hij op een kritiek reageerde, en hij meende, dat een auteur dit nooit doen moest, wat ze ook ware, apotheoze of afranseling...
Toen ontving hij een brief van Scheffer uit Amerika, een opgetogen brief over ‘Mathilde,’ een brief vol oude vriendschap, met een toon van weemoed om de dagen van vroeger; en er door schemerde een praktisch-leuke opvatting, om van het leven te maken wat er van te maken was, in de gegeven omstandigheden: levensopvatting van resignatie en kracht. Hij vond dat mooi in Scheffer om zoo te zijn, en hij toonde den brief aan Dolf den Bergh, wien hij integendeel dikwijls verweet zijne ietwat Russische melancholie, de melancholie van de helden van Grontscharow en Dostoiewsky. En als zij 's avonds onder een glas wijn zaten, praatten zij over ‘Mathilde’ en het tooneel,
| |
| |
over de kritiek, over Scheffer, over hunne levens, en het groote Leven zelve, zonder maar een enkele maal te noemen den naam van Emilie. En Aylva meende, dat de gedachte aan Emilie verflauwde in Den Bergh, en hij zag niet onder Den Berghs bezadigdheid en onderworpenheid borrelen dien grooten levenshaat, omdat het kleine leven nooit de moeite waard zoû zijn. Hij hield Den Bergh Scheffers voorbeeld voor oogen, en moedigde hem aan ook in de wereld te gaan als journalist. Scheffers illuzie, eenmaal, was geweest als correspondent van een groot blad een oorlogscampagne meê te maken en al was die illuzie niet bereikt, hij leidde nu toch een gemouvementeerd, belangwekkend leven, van Londen gegaan naar New-York, en schrijvende voor Engelsche en Hollandsche bladen, in een wijden blik over de wereld heen. Waarom deed Den Bergh niet als hij, vroeg Aylva; waarom verdufte Den Bergh zijn leven in Den Haag, tusschen zijn bureau en de Witte, tusschen de Hoogstraat en de Boschjes. O, hijzelve verlangde te reizen, maar hij deed het niet, omdat zijne moeder dan zoo alleen zoû zijn.... En Den Bergh, een oogenblik scherp, zeide, hij meende, Aylva ook, had zijn leven nog
| |
| |
niet gevonden en het was wel waar dit; en zij bleven, terwijl de nacht laat werd, dof van melancholie, zitten, terwijl de figuur van Scheffer als legendarisch energiek zich voor hen verhoogde, daarginds, ver, in de woeling van Amerika.
Neen, ook Aylva niet, al berispte hij Den Bergh, had zijn leven gevonden. Het scheen wel zoo, omdat hij correcter was, omdat zijn leven meer ordelijk geruimd scheen, omdat hij, trots alles, iets gedaan had, omdat hij een roman had geschreven, terwijl Den Bergh bleef broeien op ‘Maria Leszcinsca.’ Het scheen wel zoo, omdat hij succes had, en zelfs niet gewoon, maar het wàs niet zoo, omdat de gezonde vreugde om zijne kunst, die hij zelfs verloochende, hem ontbrak; omdat hij zijne kunst alleen liefhad, zoolang ze nog geen boek geworden was; en omdat hij ze, als boek, bijna haatte. ‘Mathilde,’ boek, stond nu bij de drie bundels verzen, en hij zag niet meer naar ‘Mathilde’ om. Hij begon het vervelend te vinden, als men hem over ‘Mathilde’ sprak, als hij las over ‘Mathilde.’ In een provinciaalsche courant, waar een medewerker, geërgerd over al de loftuitingen over ‘Mathilde,’ eens gemeend had een vinnig artikeltje te
| |
| |
moeten schrijven, las hij, dat ‘Mathilde’ niet veel bizonders was, een opgeschroefd succes, echt Haagsch, quasi-voornaam, een geparfumeerd, fatterig boek, en hij grinnikte er om en had er pleizier in, als gold het artikel het boek van een vijand. Het was een vreemde Schadenfreude in zijne ziel. En toen mevrouw Aylva en Emilie in verontwaardiging over het artikel waren, antwoordde hij met een lichte blague, waaronder al zijn kunst- en levensweemoed school:
- Maar de vent heeft misschien wel gelijk! Een ‘modern artist,’ ten minste in Holland, mag alleen maar burgerfamilie's om een ronde theetafel met een theestoof beschrijven, en geen menschen buiten de theestoof-côterie om. Geen arbeiders, want die zijn ‘ruw’, en ook geen chiquere lui, want die zijn ‘geparfumeerd’, en hebben een bouilloir. De theestoof is de rigueur. De vent heeft dus heusch gelijk. Ik zal, als er een volgende editie komt, Mathilde aan het kousen-mazen zetten. Dan zal je zien: dan is de heele roman in orde...
Het was een boutade, zooals hij zelden zeide. Meestal ging de burgerlijke toon van Hollandsche litteratuur en kritiek vooral hem weinig aan, en dat hij zoo uitviel was niet uit ergernis om het
| |
| |
provinciaalsche blaadje, dat hij genadiglijk recht van bestaan gaf, maar om een diep geheimzinnige reden in zichzelven: weemoed om eigen onvoldaanheid met zijn kunst, en angst, dat hij nooit zoo zijn leven vinden zoû, nooit zoo....
|
|