Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
en hare twee vriendinnetjes, en Dolf den Bergh, die ook nooit ontbrak. Het was in hem een pleizier dat te doen, en de bladzijden kregen er om zoo een allerliefste frischheid, zoo een dauw, een waas van eerste werk, zoo eene bekoorlijke weifeling van nog niet weten welken weg, als maar ééns kan zijn, als nooit meer later terug zoû komen, omdat alle begin maar éénmaal is, omdat iedere dag maar een énkelen dageraad heeft... En het was zoo jong en zoo frisch en zoo aanbiddelijk van dageraad, als had Aylva nooit verzen geschreven, nooit ‘Torquato Tasso’, verstikt onder juweelen en te sterke aromaten. Dat was zoo gekomen zeker om zijne gewoon-menschelijkheid, die zich ontwikkeld had in de laatste jaren, trots het stille verdriet van Heimwee, trots het bleeke verlangen naar kunst, - verre geliefde, - zoo diep in hemzelven. Dat was zoo gekomen, omdat hij niet meer was, die hij was, toen hij twintig was, en omdat hij nu bijna jonger werd, - trots hemzelven, trots zijn bitterheid - in het gewone leven. Dat was zoo gekomen zeker om Emilie, om haar mysterie van vrouweziel, dat ongetwijfeld belangwekkend moest zijn... Maar hoe dan ook, hij voelde zich jong, en hij voelde zich gelukkig om zijn werk, al mocht | |
[pagina 120]
| |
hij ook blageeren tegen Emilie en Den Bergh: een lollig boek, hoor, niets dan een lollig boek.... En het waren avonden van zacht sympathisch meêleven, met arme Mathilde, wier noodlot iederen avond nader aandreef: grauwe wolk boven haar melancholisch glimlachend kopje; wolk, die haar benauwde en die zij poogde af te weren, met hare mooie nerveuze handjes.... Voor wie het hoorde was het een medelijden, omdat het noodlot zoo ontzaglijk was, en zij zoo broos, Mathilde, en dikwijls, terwijl Aylva las, zag hij Emilie stilletjes schreien, wat zij niet wilde laten merken; en Den Bergh keek somber, vol geheimen levenshaat. Maar de oude dames, de Indische meisjes hielden het meest van den bonten vroolijken achtergrond, van de vele bijpersonen, die maar nu en dan wat verder naar voren traden, en die zoo eenvoudig en lief en gewoon waren, en zij hadden wel medelijden met Mathilde, maar vonden haar mal, een ‘mal-spook,’ omdat zij niet zagen haar noodlot, en omdat zij afkeurden zooals zij handelde, handelen moest, omdat haar noodlot sterker was, dan de wil van hem, die haar schiep... Dan kwam de kritiek, dan kwamen de discussies over en weêr. De meisjes wilden maar de bij-scènes | |
[pagina 121]
| |
nog meer uitgewerkt, verliefd als zij waren op die gewone lieve menschen, en zij smeekten Aylva er om: nog meer, nog meer daarvan, van dat gezellige, dat aardige, dat lieve iederen-daagsche; en de twee dames hielden vooral van de oude dames in het boek en van de kinderen, die er doorheen speelden, als kleine engelen door een sombere wolk, die verder dreef naar Mathilde toe. En het waren het meest Den Bergh en Emilie, die sympathizeerden met Mathilde; die haar waarlijk lief kregen, omdat zij was zoo menschelijk en zoo ongelukkig, omdat zij haar geluk telkens weg smeet, niet wetend, dat het haar geluk was... Als Aylva over dag niet geweten had de toekomst van zijn zinnen, hoe ze Mathilde verder zouden leiden naar haar einde, zag hij het dikwijls in eens, op die avonden. Het waren dan als perspectieven, die opengingen, onder de discussies van zijn toehoorders. Het was dan als rolden er breede banen uit, banen van Mathilde's leven als een immense magische rol, die uitrolde in een kronkelenden wimpel en zich verloor, heel dunne slip, in de allerverste toekomst.... Vreemd was het hem dan, dat hij dit schiep, en als zij vroegen, naïf nieuws- | |
[pagina 122]
| |
gierig: hoe doe je, hoe doe je dat dan toch? dan wist hij zelve niet. Soms was het lang overdenken, soms plotseling flitsende òpgedachte, soms onveranderbare logica, en meestal was het eene verrassing voor hemzelven; de magische rol, die op het onverwachtst uitrolde, als geblazen door een krachtigen adem. En soms ook was het duisternis, het niet weten wàt, hoe; de plotselinge algeheele verzwijming van het vizioen, het wegzijn van Mathilde, verbleeking van haar achtergrond: de wanhoop, dagen lang, als zoû het leven, dat Aylva schiep, voor altijd dood zijn, zonder nog uitgeleefd te hebben. Dat waren de donkere dagen. Dan vroegen zij: schrijf je niet verder, heb je dan niets meer om voor te lezen? Hij schudde het hoofd, hij haalde de schouders op. Neen, neen, niets, niets meer, hij kon niets, hij zoû Mathilde niet afmaken; het was slecht, en hij was geen ‘artist’ en hij had óok geen lust een ‘lollig boek’ te schrijven, om de menschen voor een uur te amuzeeren. Hij wist niets meer: het was uit.... En waarlijk schreef hij dagen, weken soms geen letter; verslingerde zijn leven aan beuzeling, aan niets; verloor zijn ziel in ontevredenheid, in spleen, en lag op zijn divan, en tuurde zijn kamer rond met bittere oogen. Was | |
[pagina 123]
| |
hij dan hier weêr toe teruggekeerd, tot dien eeuwigen strijd met de kunst, die sterker was dan hij? Waarom was hij ook niet gebleven bij zijn eerste voornemen: nooit meer, nóoit meer.... Boeken schrijven, was dat het leven? Zoû het leven hem nooit iets anders geven, dan de opdracht om boeken te schrijven? Voor wie? Schreef hij voor zichzelven? Hij wist het niet: hij schreef liever niet: hij dacht Mathilde liever, dan dat hij haar schreef. Het denken was het geluk, het eerste, het hoogste, het zuiverste. En voor de menschen? De menschen zouden wel even gelukkig zijn zonder zijn boeken. En bitter keek hij naar zijne drie kleine bundels verzen. En bitter heugde hij zich zijn kleinen roem van dichter: dun lauwertakje, dat hemzelven weinig waard was. En bitter leefde hij zijn dagen voort, onder de treurige blikken, meelijdend, verwijtend, van Emilie.... Tot eensklaps weêr de gedachte opflitste, de logica onafweêrbaar aanwees: dien kant uit; de magische rol verrassend uitrolde haar langen wimpel. Dan kwam hij, verlegen voor zichzelven, het eerst tot Emilie, en zeide haar: hij had geschreven, en welken avond hij weêr voor zoû lezen, aan hen allen? Niettegenstaande hij zoo volhield geen kunst | |
[pagina 124]
| |
te schrijven, volhield zijn blague van ‘lollig boek,’ leefde hij zich zóó Mathilde in, vereenzelvigde hij zich zóó met het schepsel van zijn verbeelden, dat hij haar niet alleen meer liefhad als een vader, maar dat hij haar als zelve werd, dat hij zich als haar voelde, háre ziel deel van hemzelven en hemzelve geheel, in het weêrspel der metamorfoze.... Geweest was hij zoo honderd anderen, telkens een ander, sedert de fantazieën van zijn kindertijd, sedert Tasso, sedert Petrarca, sedert Hugh of Aylv, en nu was hij Mathilde: Mathilde's melancholie was zijn spleen, en Mathilde's liefdeverlangen was zijn heimwee naar sympathie, en alles wat zachtst, teederst en fijnst was in zijn eigen ziel werd de ziel van Mathilde, zoodat zij samen de zelfden waren over en weêr... En toch bleef hij haar meerdere, omdat hij nog genoeg overhield om ook van zichzelven te geven aan allen de anderen, die haar omringden: overhield van alles wat menschelijk in hem was, goed, slecht, laag, edel, fijn, ruw, ziel, zinnen, alsof hij uit de alwereld van zich schiep: de kleine wereld van zijn boek, terwijl de som van allen te samen hun dichter gaf.... |
|