| |
V.
Toen Aylva het fragment nazag, dat een paar jaar al lag in zijn portefeuille, en dat hij nooit had kunnen verscheuren om de liefde, die hij enkele zinnen, enkele woorden ervan toedroeg, was ‘Mathilde’ hem eene openbaring. Uit de enkele bladen teekende zich af een wonderfijne silhouet van modern meisje, als orchidee van overbeschaving en luxe, met een smachten naar liefde in haar vezelfijne zenuwen en haar
| |
| |
blauwe bloed. Het fragment wilde niets geven dan een avond van spleen; het kind, nerveus, alleen thuis, in het groote eenzame huis, terwijl hare familie uit is, naar een bal, dat lang duurt. En de melancholie van dien eenzamen avond was zóó weêrgegeven, dat ze Aylva in één oogwenk zijn Mathilde deed liefkrijgen, met die vreemde liefde van een auteur voor de schepselen, die hij schept uit zijne ziel, en die voor hem leven met het allerinnigste schijnleven hunner eigen zielen; allen met iets - soms veel, en soms maar atoom - van hemzelven. Het was eene liefde van toewijding en van medelijden, als van een vader voor eene dochter, van wie hij weet, dat zij nooit zal gelukkig worden, van wie hij voorziet, dat haar leven tragisch vergaan zal, afloopende met snelle voeten een hellend pad van onheil. En vóor hem, in de eenzaamheden van zijn droom, die schiep tot leven, stond ze uit, Mathilde, met, in hare liefde-smachtende oogen de vage ontzetting van hare voorbeschikking tot levensweemoed en levenssmart en tragischen dood. En als hij haar zoo zag, vulden tranen zijn oogen, kreeg hij haar bijna te lief, zoû hij haar dood willen kunnen wegwisschen en haar laten uitzien in een perspectief van gelukkige glan- | |
| |
zen en troostende liefde, waar rozen witte bloembladeren op haar zouden regenen in de stilte van een zoelen sterrennacht. En het kon niet, en hij voelde, dat het niet kon en niet mocht; en hij voelde, dat toen hij Mathilde geschapen had, hij ook, onwillend, onwetend, geschapen had: den loop van haar leven, haar onvermijdelijk lot, alsof hij was geweest haar god, en, in zijn ziel, haar noodlot school als kracht, die grooter was dan hij, god zelven. En in zijne kleine schepping van Mathilde spiegelde zich, zooals de hemel in een dauwdrup, de schepping af; en in het kleine leven, dat hij schiep, spiegelde zich af het Leven, en met het zelfde raadsel. Zoo werd dan alles tot leven en
tot ziel, onbewust, onwillend en onwetend, uit anderer grooter ziel? Zoo waren de menschen geworden uit den God, die hen schiep en in Wiens Ziel het Noodlot school, dat sterker dan Hemzelven was, en zóó werd ook Mathilde uit hèm? Haar leven werd uit hèm, haar ziel uit de zijne, en haar lot werd onvermijdelijk uit de koude logica, die in zijn ziel haar leven spon.
Arme Mathilde, hij had haar te lief; hij was als een te goed vader, en als een heel zwakke god. Zoodra zij voor hem stond - wonder- | |
| |
fijne silhouet; fijn gevezelde, teêrgetinte orchidee - erbarmde hij zich harer zoo, om de smachting, de ontzetting van hare oogen, dat hij haar alles had willen geven, wat hij geven kon: al het geluk en al de liefde, die goden dan toch geven kunnen aan hun schepselen. En dan voelde hij, dat hij niet mocht, en hij niet kon, en dat Mathilde's noodlot altijd sterker zoû zijn dan zijn eigen wil, sterker dan den eersten oorsprong van haar wezen...
En in hare bevalligheid, hare luxe, hare liefde, stond zij, - licht, omdat zij zoo mooi was, en donker, om haar lot - uit tegen een achtergrond, dien hij geleidelijk op zag klaren, van kleinere zielen dan zij: van gewonere menschen, die wel hadden hun lief en hun leed, maar niet zoo mooi lief en niet zoo mooi leed, als zij, Mathilde; van heel oude menschen en minder oude menschen en jongelui en kinderen, heel veel en heel bont, en treurig en lachend, en tegen wie zij uitstond in de exquiziteit van hare teedere ommelijn: Mathilde...
En hij had al het geluk van het verbeelden: het zoete geluk van het etherisch uitdenken, en van het scheppen der levende schijnsels; dat het éerste is, en het hoogste, omdat het niets is dan ziel. En hij had al het geluk van
| |
| |
het doén bewégen, het zien tot werking komen van de ziel, die men in het eerste geluk nog maar uitdacht; en in het tweede geluk mengde zich al iets van zijne menschelijkheid: zijn trots, dat hij dit vermocht. En hij had al het geluk van het worden der woorden, van het openplooien der zinnen, zoo vreemd en zoo onvermijdelijk geweven, diep in de gedachte, die bijna onbewust de zilveren draden spint, terwijl de pen ze naborduurt, vreemd, oneigenlijk, door onbekende macht beheerscht - als arabesk: het geluk, dat het derde is, omdat het niet meer ziel is gehéel, en vorm wordt en stof: hoe etherisch ook, toch stof al, en vorm: kunst. En hij was gelukkig, dat hij werkte, dat hij dit werk deed, en hij zag, dat het goed werd.
Hij werkte veel, iederen dag, maar zoo als hij werkte; wel geregeld, maar weinig achtereen; nauwlijks een paar bladzijden per dag, soms maar een paar zinnen. De eigenlijke arbeid was hem het minste lief, het minste geluk. Hij had iets anders willen uitvinden dan pen en papier, om zijn kunst zichtbaar te maken voor anderen. Want voor hemzelven was ze zeer zichtbaar, ook ongeschreven, in de etherische sferen van het eerste en
| |
| |
tweede geluk. En dat hij ze schreef, zijn kunst, was nog niet éens om het derde: het geluk van de woorden; want hij voelde de woorden ook ongeschreven, maar dat hij schreef, was vooral om zijn eigen menschelijkheid, om het minder mooie in zijn ziel, om een beetje trots, een beetje ijdelheid, dat ook de menschen zijn kunst zouden zien: om allerlei andere trotsjes en ijdelheidjes. En hij meende, dat hij eerst de hóogste kunstenaar zoû zijn, als hij zijn kunst niet meer schrijven zoû - zichtbaar voor den lof of het laken der menschen - niet meer zichtbaar met pen op papier: de hoogste kunstenaar, als hij niet meer schrijven zoû...
Maar niettegenstaande hij het geluk kende, verloochende hij het in zijn ziel uit bitterheid om desiluzie over ‘Torquato Tasso’, over ‘Petrarca’, verloochende hij het en wilde voor zich, zooals hij zeide aan de anderen: niets dan een lollig boek, pleizier voor hem, pleizier voor het publiek. De boeken, die hij kort te voren gelezen had met groote liefde, waren ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karenine’, en hèm had getroffen de naïveteit van Tolstoi: het niet weten van een zuivere architectuur van roman, harmonischen bouw van geheel,
| |
| |
eclectisch gelouterd; maar het, als van een kind, weêrgeven van gehéel het leven, van gebeurtenissen, gebeurtenisjes, die dag schakelden aan dag, heel waar, heel lang, en heel naïf. En ook ‘Mathilde’ wilde hij zoo doen, haar geven dag na dag, en telkens haar uit laten staan tegen haar achtergrond van vroolijk leven, gewoon, gewoon lief en gewoon leed, in een zachte vervloeiïng van het gemakkelijke leven, dat glimlachte of weende, maar dat nooit tragisch was, tragisch als het leven van Mathilde....
Toen wist hij misschien nooit - om de verloochening van het geluk - dat hij zóo gelukkig schreef aan dit boek, en zéker kon hij toen niet weten, dat het later, toen hij het wel wist en zag in het verleden, voor hem weêr worden zoû: dat wat hij had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd....
|
|