| |
IV.
Aylva, dien avond, moest naar een diner, en hij had Dolf den Bergh verzocht 's avonds om half elf thuis te zijn, omdat hij hem noodzakelijk spreken moest. Den Bergh was meestal 's avonds thuis, om te schrijven. Hij had na ‘Intieme Kennissen’ een paar kleinere spelen geschreven in éen bedrijf, die gespeeld waren geworden aan het Nederlandsch Tooneel en door dilettanten. Hij was de ‘veelbelovende’ dramatist van het oogenblik. En de belofte van ‘veel’ drukte hem zwaar neêr, alsof de heele tooneelwereld, - heel Holland, dat naar den schouwburg ging, - uitzag naar hem, waar zijne vele meesterstukken bleven: de meesterstukken, die het nationale tooneel zouden opbeuren uit zijne apathie. Veel dwarrelde door zijn hoofd, maar niets nam de groote magistrale ommelijn aan, die in zijn willen en
| |
| |
denken het groote kunstwerk zoû aankondigen en schetsen. Hij wist niet wat hij wilde. En hij vreesde, dat, als hij wat wilde, hij niet ‘modern’ zoû zijn. Hij was eerst onder invloed geweest van Augier, van Dumas, meenende, dat hij nooit iets schrijven zoû, dat hùn modern tooneelspel zoû overtreffen. Toen verpletterde Ibsen hem onder zijn navrant meesterschap, en iets volmaakters dan ‘Spoken’ meende hij niet, dat zoû geschreven worden, in tijden niet. Nu was hij zeer onder den invloed van Maeterlinck, en de symbolisten van het Theâtre Libre en l'OEuvre. Tastende in het vage, las hij ‘Intieme Kennissen’ over. Er waren goede stukken in, maar het was niet dàt... Het groote motief, de groote levensimpressie, geserreerd in zijn tooneelkader van enkele uren, en, dat in een meesterlijke optiek, zoû weêrgeven de subtielste sensatie van den laatst mogelijken mensch, op het laatst mogelijke uur, dat van gisteren avond, van heden morgen... Het leven spoedde voort: was het laatst mogelijke wel het essentieelste? Was het wel ooit te grijpen, en zoû het, gegrepen, wel het goed-ware blijken?
Intusschen vulde hij des avonds zijne werkeloosheid met een drama in verzen, historisch,
| |
| |
te pompeus van motief voor zijn burgereenvoud: ‘Maria Lescinszca.’ Droge bloemelooze verzen, niet levende onder de geöutreerde moderniteit der personages, die ze ademden. Het beviel hem niet, maar hij schreef er aan voort, soms vervallende in een toon van ‘Hamlet’ of ‘King Lear,’ en soms in een stemgeluid van Ibsen of een murmelen van Maeterlinck. Hij was druk bezig, toen, bij elven, Aylva binnenkwam, en Den Bergh knipte met de oogen, opschrikkend, vol van zijn werk, en vergeten, dat zijn vriend zoû komen, die hem licht verbaasde, glimlachend correct in zijn rok met bloem, heel wit en heel zwart in vol licht, terwijl hij, de handen in zijn haar, een ouden chamber-cloak om, voor zijn schrijftafel zat. Hij verstond niet dadelijk wat Aylva zei, en meende, dat hij vroeg: ben je aan het werk? en daarom antwoordde hij vaag:
- Aan ‘Maria Lescinszca’...
Aylva glimlachte: hij had klaarblijkelijk de vraag niet gedaan, die Den Bergh had meenen te hooren. Met een luchtige opgeruimdheid ging hij zitten, terwijl Den Bergh zich traag zette, en Aylva denken liet, in zijn chamber-cloak aan een held van Gontscharow of Dostoiewsky. Hij kon het niet inhouden, dezen keer, en hij zeide:
| |
| |
- Wat ben je toch Russisch, kerel, Slavisch: Oblomow...
- Waarom Oblomow; ik ben niet lui, ik heb den heelen avond gewerkt...
- Ja, maar je kostuum lijkt sprekend op de ‘chalat’ van Oblomow...
- Omdat jij nu zoo een prachtige bloem hebt...
Zij maakten gekheid, goede vrienden samen, trots hun groot verschil, hunne verschillende zielen, hunne verschillende levens. Aylva zei, dat hij zich goed geamuzeerd had: wel een officieel diner, met ‘autoriteiten,’ maar hij in een hoekje met jongelui; twee meisjes, mooie meisjes, en éen jongmensch: de bloemetjes van het deftige diner, de kinderkamer, de jeugd: ze hadden gelachen en geflirt en de ‘autoriteiten,’ als ze niets te zeggen hadden gehad, hadden goedkeurend minzaam naar ze geknikt, naar de jeugd, de gelukkige jaren... Een fijn diner, een amuzant diner, trots de oude pruiken en de grijze dames verderop. En in zijn opgeruimdheid berispte hij Den Bergh.
- Waarom ga je nooit uit, Dolf? Je ziet zoo geen menschen, je leert zoo geen menschen kennen, tusschen je bureau en de Witte, en je kamer. Het wordt een cirkeltje. Ik, ik ken
| |
| |
allerlei menschen: types, en het is zoo amuzant ze te bestudeeren. Want ik kom nu bij ‘officieele’ menschen aan huis, en bij menschen, die alleen voor de pret leven, en menschen, die nooit pret hebben en doen alsof: van alles, zie je, van alles...
Hij schetste ze verder af, met een oppervlakkige beweging van zijn hand, en nam daarna het grogje aan, dat Den Bergh, omslachtig, had klaargemaakt. En hij vroeg naar Den Berghs werk, of ‘Maria Lescinszca’ vorderde, of hij tevreden was. Hij verklaarde, waarom hij hier zoo nadrukkelijk naar vroeg: Den Bergh was al eenigen tijd zoo afgetrokken, zoo niet bij zijn werk; dat was Aylva zoo niet van hem gewoon. Wat was er, was er iets? En hij poogde Den Bergh tot vertrouwelijkheid uit te lokken. Maar een licht wantrouwen klom in Den Bergh op. Schuin zag hij naar Aylva, in zichzelven overwegende, waarom deze zoo uitvroeg. In geen enkele confidentie had Den Bergh den naam genoemd van Emilie van Neerbrugge. Ook nu kon die naam niet over zijn lippen komen, als weêrhouden door geheimzinnigs, sterker dan hemzelven. En hij sprak over zijn drama; ‘Maria Lescinszca’; ja, het vorderde, het vorderde... Hij maakte zich juist gereed Aylva te vragen of hij
| |
| |
hem de laatste nieuwe scène zoû voorlezen, toen Aylva zei:
- Maar als jij me niets te vertellen hebt, ik heb je wel wat te vertellen: een idee...
Hij had, toen hij dit zeide, een glans in zijn oogen, een levendiger lijn in de gewone moêheid van zijn gebaren. Het trof Den Bergh en vermeerderde zijn wantrouwen. Maar Aylva ging voort, bijna verlegen, als schaamde hij zich:
- Ik denk, dat ik weêr aan het werk ga...
Den Bergh glansde op, oprecht blij, een groote vreugde van vriendschap in zijn hart.
- Hoe dat? Waaraan?
- Een roman...
- ‘Petrarca?’
- Neen, geheel modern: ons daagsche leven hier. Het is zoo in eens bij me opgekomen, aan het diner, van middag... Er was een meisje, dat me interesseerde. Misschien zag ik haar anders, dan ze is... Maar zooals ik haar zag, was het heel mooi. Ze was net ‘Mathilde.’ Herinner je je ‘Mathilde’? Dat fragment, dat ik je eens voorgelezen heb? Ik heb dat altijd bewaard: het was heel goed. Daar begin ik meê... Mathilde wordt mijn hoofdfiguur, mijn heldin, en ik zet haar als een heel
| |
| |
afstekende silhouet tegen een omgeving van gewone menschen: een lichten vroolijken achtergrond...
In eens viel hij zich in de rede, geërgerd door Den Berghs opgetogen blikken.
- Maar je hoeft niet zoo verheerlijkt te kijken, hoor. Geen ‘artistieke’ roman. Ik ben geen artist. Ik wil een lollig boek schrijven. Voor het publiek, voor het groote publiek. Veel menschen er in, veel scènes, die elkaâr slag op slag volgen, als in het gewone leven. En heel gewoon, heel gewoon. Niet naturalistisch, en niet symboliek, en zelfs niet ‘artistiek’ en niet modern, maar eenvoudig: lollig. Om mij te amuzeeren en mijn lezers te amuzeeren. Ik heb er niet de minste hooge kunstbedoeling meê. Dàt kan ik toch niet...
Maar Den Bergh bleef hem opgetogen aanzien.
- Nu, het zal wel goed worden... sprak hij zacht, overtuigd. Het doet me innig pleizier, kerel.
Hij stak, in een stille vriendschaps-extaze, zijn hand uit, in bewondering, dat Aylva dat zoo in eens gevonden had, aan een diner, al blageerde hij er ook zelve om. Aylva drukte zijn hand, maar vond die manifestatie onnoo- | |
| |
dig. En in zijn opgeruimdheid mengde zich een bitterheid, een ergernis. Een bitterheid, omdat hij zoo sprak: een lollig boek; terwijl het Heimwee zoo smachtte in hem; een ergernis, dat Den Bergh hem bewonderde, om niets. Hij wilde niet bewonderd worden; er was niets in hem te bewonderen; hij was geen ‘artist’. En dan ergerde hem zijne eigen lichte verlegenheid, zijne valsche schaamte, omdat hij weêr zoû gaan schrijven, nadat hij nog dien middag verklaard had: nooit meer, nooit meer... Men wist toch nooit wat men doen zoû, van uur op uur. Zelfs de dadelijkste toekomst was groot geheimenis. O, het maakte hem zenuwachtig, dat Den Bergh hem zoo blij bleef aanzien, staande, in zijn onmogelijken chamber-cloak. Hoe kòn Den Bergh zich toch zoo toetakelen; hij had iets van een Russischen moujiek...
- In Godsnaam, Dolf, bekom van den schrik, sprak hij eindelijk, kort, boos; anders gaat ‘Mathilde’ weêr in de doos.
- En weet je al in bizónderheden hoe je je boek zal doen? vroeg Den Bergh, zonder iets kwalijk te nemen.
- Wel neen, natuurlijk niet; ik weet nog niets, niets...
| |
| |
Hij kon niet verder over ‘Mathilde’ spreken. Zijne opgeruimdheid, in eens, was weg: een wrevel was in hem, wrevel, dien hij onedel in zich zag, in het kleine, lichtgeraakte, nijdige van zijn ziel, dat soms om de minste aanleiding borrelde naar boven: nijdigheid van zenuwen, die hem bijna slecht maakte, slecht tegenover zich en anderen. Als Den Bergh een ander kostuum had aangehad, of hem niet zoo had aangestaard, met zijn te trouwe oogen, of den grog wat minder omslachtig had klaargemaakt, was hij misschien niet wrevelig geworden. Nu, waarom het dan ook was, wàs hij wrevelig, en zijn eigen idee van ‘Mathilde’ ergerde hem. Hij zocht naar een ander onderwerp van gesprek, hij herinnerde zich wat hij beloofd had aan Emilie; en hij was bijna blij Den Bergh iets onaangenaams te kunnen zeggen.
- Het is waar ook, ik had je willen spreken.
- Over ‘Mathilde’? vroeg Den Bergh, nog altijd stil opgetogen, zonder verder iets in Aylva te merken.
- Neen, sprak Aylva heel kort. Over Emilie.
Zijn stem klonk hard, ruw. Hij zag Den Bergh schrikken, licht sidderen: hij zag een trilling aan zijn mondhoeken.
- Over freule Van Neerbrugge, meen ik... her- | |
| |
nam hij losweg, om Den Bergh te laten voelen, dat hij, Den Bergh, Emilie nièt bij den naam noemde.
Maar eensklaps, heel duidelijk, zag hij een groote smart in Den Bergh: een vreemde, stille, groot-oogige smart, smart van vrees en afwachting. Ze was zóó duidelijk zichtbaar, dat Aylva ervan ontstelde en oogenblikkelijk zijn wrevel voelde zakken. Hij was van een bijna ziekelijke teêrgevoeligheid; eene teergevoeligheid, die hem fyzieke pijn gaf, als hij een beest zag lijden; die hem uit een tram deed gaan, als hij het paard ervan moê en mager zag; die hem een insect deed dooden, als hij het zag zonder een poot of vleugel; die hem geen bloem kon doen weggooien op den grond, waar ze vertrapt zoû worden. Armoede, ziekte, een bedelaar, het aanzien van een wond, dat alles deed hem fyziek pijn. Anderer tranen deden hem weenen. Een smart in een mensch te zien, maakte hem allerongelukkigst. Dat Den Bergh zoo leed, vervulde hem met een wanhoop om de wereld, omdat er zooveel verdriet was. Hij wist niet hoe verder te zeggen. Maar hij kon niet meer zwijgen: Den Bergh wachtte.
- Wat dan? vroeg Den Bergh. Wat over Emilie....?
| |
| |
Hij herhaalde naïf den naam, langzaam, als liefkoosde de klank zijne lippen, zonder zelfs te merken, dat Aylva opzettelijk was voortgegaan: freule Van Neerbrugge.
- Ik sprak met haar van middag, begon Aylva moeilijk; vóór er nog iemand was. Ze vertelde me, dat ze had opgemerkt, had meenen op te merken....
Hij kon niet verder. Een medelijden verhinderde hem wreed te zijn, hij, die niet wreed was tegen een insect of een bloem.
Den Berghs oogen bleven hem groot aanzien, verwachtende het orakel, dat hij zeggen zoû, woord van leven of dood. En zonder het te willen, was Aylva's stem zacht geworden, gevoelig, week, zoodat zijne laatste woorden, die hij niet voltooide, anders klonken dan hunne bedoeling was, en Den Bergh eene vreugde schenen te beloven, te groot om te zeggen. Zóó hoorde Den Bergh het. Hij stond nog, altijd wachtende, kijkende met groote oogen. Hij was genaderd, hij legde een hand op Aylva's schouder. En hij vroeg:
- Kerel.... denk je.... dat ik kan hopen?
Neen, Aylva moest het zeggen. Dit was nog wreeder. Maar waarom was Den Bergh dan ook zoo belachelijk! Verbeeld je, hij, hij voor
| |
| |
Emilie, zoo mooi, zoo hoog, zoo voornaam: zag hij het dan niet in, dat het belachelijk wàs??
Hij stond op.
- Beste jongen, sprak hij zacht; neen, juist niet. Je moet niets hopen, dat zoû verkeerd zijn. Je moet alles van je af zien te zetten. Emilie houdt niet van je, niet om je vrouw te worden....
- Hoe weet je dat....?
- Ze heeft het me zelf verteld van middag.
- Van middag....?
- Ja, vóór er nog iemand was.... En ze had opgemerkt, dat je illuzies koesterde, die nooit konden verwezenlijkt worden, en ze heeft me verzocht je de waarheid te zeggen, hoe wreed die dan ook is.
- Heeft zij je dat verzocht?
- Ja....
- En ze houdt van jou? Jij houdt van haar?
- Neen, Dolf. We voelen groote vriendschap voor elkaâr. We kennen elkaâr van onze kinderjaren af, maar zóó houden we niet van elkaâr....
- Dat zeg je niet ter wille van mij, maar dat is de waarheid?
| |
| |
- De waarheid.
- Goed, ik geloof je. Maar dan geloof ik ook niet, dat Emilie niet van mij houdt. Als ze van jou hield, was het wat anders. Voor jou zoû ik me terugtrekken. Als ze niet van je houdt, dan heb ik hoop voor mij.
- Maar, Dolf. Ik ben buiten kwestie. En wat jou betreft, ze heeft me zelf verteld, zelf verzocht....
- Neen, dat geloof ik niet. Dat kan niet. Dat is niet zoo. Dat zeg je om de een of andere reden.
- Geloof je dat niet??
- Neen. Als ik dat geloofde, moest ik ook gelooven, dat ze coquet was, en dat is ze niet.
- Neen, dat is ze nooit.
- Neen, nooit. Daarom.
- Maar wat heeft ze gedaan, gezegd....
- Niets. Maar ik heb wel gemerkt....
- Wat?
- Dat ze me liefheeft. Dat ze steun in me vindt.
Aylva keek Den Bergh wezenloos aan. Dat Emilie van Neerbrugge, met hare trotsche fierheid, hare voorname kalmte, steun zoû moeten vinden bij Den Bergh, - zoo onzeker, zoo onbeslist -, die niet was haar gelijke, en niet
| |
| |
was haar contrast, die haar ziel noch harmonisch zoû zijn, noch ze aan zoû vullen met zijne ziel - dat was zóó onwaarschijnlijk, zoo klaarduidelijk onwaar, dat hij een oogenblik vreesde voor Den Berghs verstand. Éen snel oogenblik meende hij in zijn vriend, in het starre van zijn blik, in het onverzettelijke van zijn idée-fixe, te zien het naderen van krankzinnigheid. Maar die vrees flitste door hem heen, nauwlijks vorm, nauwlijks gedachte. En toen hij zich heugde Den Berghs manie - het altijd verliefd zijn, het altijd meenen, dat iedere vrouw hem liefhad, in het naïef geloof aan de onweêrstaanbaarheid van zijn sekse, - toen lachte Aylva niet, en werd hij heel ernstig.
- Beste kerel, ik woû, dat je je dit heusch liever uit het hoofd zette. Ik heb er niets geen belang bij je dit te verzekeren, dat zweer ik je. Ik spreek zoo om jou. Het is hard van me, maar ik mag niet anders: ik zoû anders geen goed vriend van je zijn. Emilie sprak mij van middag over je. Ze had medelijden met je. Ze had ingezien, dat je van haar hield, dat je ten minste van haar zoû gaan houden, als zij je niet waarschuwde, door mij.... Het zoû haar innig spijten je onge- | |
| |
lukkig te maken. Beredeneer het dus, wees verstandig, doe haar geen verdriet....
- Neen, sprak Den Bergh droomerig.
- Neen, niet waar, hernam Aylva, met meer nadruk, meer hoop; je wil haar geen verdriet doen....
- Neen.....
Er was een stilte. Den Bergh zat peinzend, het hoofd in de hand. Langzaam, als moê, richtte hij zich op. Wat er werkte in zijn hersenen, was een raadsel, dat Aylva niet kon doorzien, in het altijd ondoorzichtig mysterie van eens anders gesloten ziel. Toch meende hij, dat het niet te laat behoefde te zijn, als Den Bergh gelooven kon....
Den Bergh stond op. Hij ging naar zijn schrijftafel, nam een boek, schreef er iets in, en naderde Aylva, die verbaasd was om zijn gemoedelijke kalmte.
- Wanneer zie je Emilie?
- Morgen....
- Geef haar dit boek van mij.... Gorters ‘Mei’.... als teeken, dat ik niet boos ben. We spraken er verleden over, en ze woû het lezen, en ik zoû het haar leenen. Vraag haar nu, of ze het van mij wil aannemen als geschenk. En zeg haar, dat, als ik mag, ik gauw
| |
| |
eens aankom op een Zaterdag-middag. En dat ik niets zal vragen, en haar niet ongelukkig wil maken.
Aylva, verlucht, zag in ‘Mei’ eenvoudig geschreven: ‘Van Dolf den Bergh’, en een datum. Den volgenden morgen bracht hij het boek aan Emilie. En zij stelden elkaâr gerust: weêr die manie van Den Bergh, die wel langzamerhand slijten zoû....
En zij dachten er weldra nauwlijks meer over, en toen Den Bergh op een Zaterdagmiddag in de Laan Copes kwam, bedankte Emilie hem eenvoudig voor ‘Mei’ en waren zij samen opgetogen over ‘Mathilde’; opgetogen, omdat Aylva weêr aan het werk zoû gaan.
|
|