| |
III.
Iederen Zaterdag, des middags om vier uur, ging Aylva naar mevrouw Van Neerbrugge, de vriendin van zijn moeder, op de Laan Copes. Maar mevrouw zag hij dan weinig, wel Emilie; die schonk dan thee en die ontving, jonge meisjes, enkele jongelui. Zij had dat zoo, Amerikaansch een beetje, ingesteld, en van haar vond men dat goed. Zij was nu een meisje van twintig, lang, rank en trotsch, en in contrast met de tengerheid van hare lijnen, was het vive van hare impulsies, onverwacht. Dan lachten hare oogen, grijs, met heel groote zwarte pupil, dan lachte haar mond en hare tanden schitterden als vonkjes ivoor.
| |
| |
En wat in haar aantrekkelijk was voor Aylva, was, dat hij, waarom wist hij niet, een mysterie in haar vermoedde, een mysterie van vrouweziel, dat ongetwijfeld belangwekkend moest zijn....
Hij herinnerde zich nu, dat hij ging langs den Scheveningschen Hoogen Weg, wintergrijs en mistig - hoe zij altijd in zijn leven geweest was. Hij herinnerde zich haar uit Indië, toen zij, een klein meisje, al dat zelfde trotsche mondje had gehad van nu, die zelfde maniertjes van prinsesje, een fijn blond kindje, met het fijn blonde van Indische kinderen, van geheel Hollandsche ouders, alsof het Hollandsche bloed in de tropische zon fijner wordt en dunner....
Hij herinnerde zich met haar gespeeld te hebben op de groote erven van hunne huizen in de binnenlanden; op twee kleine paardjes met haar te hebben paard gereden in de bergen, orchideeën met haar gezocht te hebben; hij, een jongen van twaalf, zij, een meisje van zeven. Later was mevrouw Van Neerbrugge, als weduwe, ook in Holland gekomen, in Den Haag, en zij hadden elkaâr weêr gezien; hij een jongen van vijftien, zij een meisje van tien. Hunne moeders zagen elkaâr iederen dag, spraken van vroeger, den gelukkigen tijd in
| |
| |
Indië, betreurden het Indische leven. Zij waren beiden rezidentsvrouwen geweest, zij hadden beiden gekend en genoten het grootsche en ruime, en bijna prinselijke van hare pozitie. Nu, in Holland, was dat zoo anders, voor beiden, kleiner, bekrompener, burgerlijker, en zij zagen elkaâr bijna iederen dag, in groote intimiteit; ook Hugo en Emilie zagen elkaâr telkens. Hij was zoo gewend aan haar als kind, dat hij verbaasd was den dag, toen zij, van kostschool terug, vrouw was. Altijd de zelfde, altijd Emilie, trotsch, een prinsesje, maar vrouw geheel vrouw. In hunne spelen had hij haar altijd beschouwd een beetje als de meerdere, al was zij jonger, omdat zij altijd gehad had iets van een klein dametje, en nu, dat zij vrouw was, geheel vrouw, zag hij ook een beetje tegen haar op. Zij had een lieve beslistheid, een rustige, voorname zekerheid en hare trotschheid was zoo in harmonie met geheel haarzelve, met de lijnen van haar lichaam en den klank van haar stem, dat ze nooit antipathiek, eigendunkelijk werd. Dat werd voor hem in haar eene bizondere bekoring, maar was zoo gewoon-weg, van kind af aan geweest, dat hij er niet over nadacht, en, in zijn ziel, dat gevoel geen liefde zag.
| |
| |
Hij hield van die Zaterdagmiddagen in Emilie's boudoir. Meestal kwam hij wat vroeger dan de anderen: meestal had hij haar iets te vragen, als menschen, die elkaâr veel zien, veel samen leven, en gelijke belangen hebben. Toen hij nu bij haar binnentrad, was zij ook alleen. Hare kamer had iets sereens, en toch iets zeer bevalligs en jongs, met de meubeltjes van wit lak, de blauw-grijze zijden gordijnen en stoeltjes. Zij had zelve op deuren en wan den geschilderd, op een grijs fond, groote witte lelies en narcissen, en ook, op een spiegel, waterlelies en anemonen. De bibelots, hier en daar, waren allen kleine dingen van kleur en lijn. En het was als een verblijf voor eene fantazie, heel rein en kalm, die van sprookjes hield, sereene sprookjes, transparante sprookjes, tusschen die groote roerlooze bloemen, op den wand en op een spiegel, terwijl de winter buiten mistte... En zelfs de cotillon-versieringen, sterre-achtige bloemen aan lange steelen, en zilveren starren, die in een hoek een trofee van herinnering aan bals maakten - verloren hare gewoonheid, en kregen iets van een sprookje...
Zij was nog alleen, toen hij binnenkwam. Dat was heel natuurlijk, dat hij zoo kwam,
| |
| |
zoo eenvoudig weg, omdat zij elkaâr zoo lang kenden, van kind af; omdat hunne moeders vriendinnen waren.
- Ik ben blij, dat je daar bent, sprak ze dadelijk; ik wachtte op je; ik heb je te spreken.
Zij was wat zenuwachtig, zooals zij niet gewoon was: kalm, trotsch.
- Wat is er? vroeg hij.
Geroerd, in de war, deed zij hem zitten. En zonder veel inleiding, vertelde zij hem, hoe zij vreesde, dat Den Bergh haar zoû vragen, ten huwelijk vragen. Het zoû haar vreeslijk leed doen, als hij het deed. Zij vond hem een goede sympathieke jongen, met wien zij gaarne sprak, dien haar moeder gaarne in huis zag. Meer niet. En zij begreep niet, waarom hij tegenwoordig zoo een bizonderen toon tegen haar aannam, haar zoo aanzag, altijd intiem met haar wilde fluisteren in een hoekje. Zij begreep het niet, zij had er nooit de minste aanleiding toe gegeven. Niet waar, Hugo wist het: zij was niet coquet? Niet waar, zij was het niet? Hij moest het uitdrukkelijk beamen: dat zij niet coquet was. Toen hij het verzekerd had, was het haar eene verlichting. En, kalmer, begon zij te analyzeeren. Hoe was het nu toch ook mogelijk, die Den Bergh! Hij deed
| |
| |
waarlijk den laatsten tijd, of hij vermoedde, dat zij van hem hield! En hoe had hij zóo iets vreemds kunnen denken?
Aylva was verrast. Toch zeide hij:
- Trek het je niet aan, Emilie. Het is een manie van Dolf. Hij is een beste jongen, maar het is een manie van hem te denken, dat iedere vrouw, ieder jong meisje op hem verliefd is.
- Een manie?
- Ja, een manie. Het is heel treurig, maar het is niet anders. Niet waar, alle menschen hebben hun pointe-de-folie: die van Dolf is te meenen, dat hij onweêrstaanbaar is.
- Foei: je lacht hem uit....!
- Neen, in vollen ernst, ik lach er niét om. Het doet me verdriet, het doet me groot leed. Dolf zal nooit gelukkig worden.
- Maar ik, wat moet ik doen? vroeg zij radeloos. Het is toch vreeslijk voor een meisje, als zij zich bewust is, niets verkeerds gezegd of gedaan te hebben... Wat moet ik doen?..
Zij zag hem aan. Hij haar. Zij hoopte, dat hij haar zoû voorstellen met Dolf te spreken. En toen hij zwijgen bleef, zeide zij zelve, als in een angst om het naderend gevaar te voorkomen:
- Hugo... wil jij het hem niet zeggen?
- Wat, Emilie?
| |
| |
- Mijn God, Hugo.... dat hij zich vergist! Dat hij zich vergist! Dat ik niet van hem hoû: niet zoo....!!
Zij vouwde hare handen, smeekende. In haar sereene ziel was de ontroering van leed te moeten doen aan een mensch, die haar vriendschappelijk was. Zij bedacht hoe Den Bergh zooveel mogelijk dat leed te besparen; en zij vond niets. En dat hij - misschien wel morgen, overmorgen - tot haar zoû kunnen komen, om haar te vragen in verblindheid, en dat zij niet anders zoû kunnen zeggen dan: neen, neen, in éene angstige afwering, zonder twijfel, omdat zij te goed van zichzelve zeker was: dat was haar een groot leed. Hare ziel had die eigenschap van zeer te kunnen lijden voor een ander; in hare sprookjesziel bloeide een bloem: het medelijden: zij was het zich weinig bewust: haar angst was intuïtie.
Het zoû wel moeilijk zijn en hard, meende Aylva, hard voor Den Bergh, moeilijk voor hèm: het hem zoo te zeggen. Maar hij zoû het doen, zeker; Dolf was te belachelijk. En hij kon dat niet weigeren aan Emilie. Nu reeds bereidde hij zijn zinnen voor....
Zij bleven niet lang alleen. Er kwamen visites, die elkaâr vlug opvolgden en niet lang
| |
| |
bleven. Mevrouw Van Neerbrugge vertoonde zich even, voor het decorum. De conversatie was telkens onderbroken, van den hak op den tak.
Toen Dolf den Bergh kwam, was Emilie zeer gewoon. Zij gaf hem, gewoon, een hand, stelde hem aan twee meisjes voor, die pas uit Indië waren gekomen. Zij zorgde voor een algemeen gesprek. Hij, zat stil, afgetrokken, roerloos, peinzend. Het was treurig hem aan te zien. Ieder zag hem aan, dat hij onder iets gebukt ging. Maar Emilie scheen niets te begrijpen, al sloeg Den Bergh nu en dan zijne peinsblikken naar haar op, bijna verwijtend. Zij praatte heel druk, en met trots legde zij aan de Indische meisjes uit, wie Aylva wel was, en dat zij hem kende, van kind af. Zij deed dat half schertsend, sprak half spottend over zijn beroemdheid: de beroemdheid van zijn jeugd: nu was hij te oud, nu schreef hij niet meer, en hij liet de litteratuur over aan het jongste geslacht. Zij had, terwijl zij sprak, iets zeer vifs en impulsiefs, en hare intelligentie gaf haar een glans; haar natuurlijke trots was treffend van sereene harmonie, en men zag haar dadelijk als een bizonder meisje, toch zeer jong, en zeer frisch, niettegenstaande haar beetje meerderheid en de ironie van haar scherts.
| |
| |
- En schrijft u nu nooit meer verzen, meneer Aylva? vroeg een der meisjes.
Hij, in den toon van Emilie, schertste meê: neen, nooit meer.... Hij was te oud.... Het jongste geslacht.... En om zijn scherts was het stille heimwee van zijn ziel onzichtbaar. Maar Emilie, misschien onbewust, scheen iets te voelen als zoû zij hem pijn kunnen gedaan hebben met hare ironie, en, in eens anders - ernstig - sprak zij:
- Neen, verzen, verzen misschien niet meer, Hugo; ik geloof bijna ook, dat je geen verzen meer moet schrijven. Ik weet dat zoo niet waarom: ik raad het maar... Maar, zie je, dat je heelemaal geen letter meer op het papier zet, dat is zeer zeker niet goed.... Niet waar, Den Bergh?
- Neen zeker niet, antwoordde Den Bergh, blij, dat zij hem aansprak, al was het ook over Aylva. En hij zei het met overtuiging en voegde erbij:
- Aylva meent, dat hij zich heel goed kent, en hij kent zich heelemaal niet. Hij denkt, dat hij alles gedaan heeft, wat hij ooit zoû kunnen doen in zijn leven, en hij sluit zijn leven en zet er een streep onder.... Het zijn zijn eigen woorden...
| |
| |
Er was even een stilte. Er kwamen geen visites meer, en er was een rust in de kamer, waar het begon te schemeren. Een lichte grijze tint dreef door het vertrek, en de witte groote sprookjesbloemen, roerloos, waren half uitgewischt, schemerden schimblank uit schaduw op. Buiten stonden de dorre boomen van de Laan Copes melancholiek uit tegen een zware sneeuwlucht, loodgrijs. Een veiligheid was binnen; het vuur glom; de twee vriendinnetjes van Emilie spraken niet, wachtten af welke woorden er zouden komen tusschen die twee schrijvers. Emilie dacht na.... En Aylva had bizondere sensatie. Dit oogenblik was een moment in zijn leven, dat hij zich altijd zoû heugen: een seconde van gewicht. Waarom...? Hij wist het niet. Want Emilie zeide alleen, heel zacht en langzaam, als had zij nagedacht:
- Foei Hugo... een streep onder je leven, waarom?
- Ik kan altijd weêr opnieuw beginnen, antwoordde hij.
- Begin dan ook opnieuw, moedigde zij hem aan. Waarom zoû je nooit meer iets kunnen doen, nooit meer kunnen schrijven? Waarom zoû je niet kunnen schrijven ons leven, ons gewone leven van jonge menschen;
| |
| |
dat wat je om je heen ziet, wat je iederen dag zelf leeft. Zoû het niet belangrijk genoeg zijn? Zijn wij te onbeduidend?
- O neen, zeker niet...
- Nu, waarom dan niet?
- Wat?
- Een roman van ons leven, ons gewone leven. Een roman, waarin we ons allen terugvinden.
- Ik hoû niet van portretten in boeken... En dan, ik ben niet ‘modern’...
- Maar het behoeven geen portretten te zijn... En doe het niet ‘modern’: doe het... zooals jij het doet: dan is het goed...
- O neen, Emilie...
- Waarom niet?
- Neen, neen, ik kan niets. Ik wil niet mijn heele leven boeken schrijven. Waarom zoû ik?
- Je houdt toch van je kunst.
- Ik heb geen kunst meer...
- Je hebt ze dadelijk, als je maar wil.
- Misschien: maar ik wil niet... Stel je voor, een roman!! Een dik boek vol! Ik zoû er veel te lui voor zijn. Het perspectief ervan obsedeert me al van te voren. Neen, Emilie: ik ben geen ‘artist’, ik ben maar een heel gewone burgerjongen!
- Maar je voorouders hebben bij Azincourt gevochten, plaagde Den Bergh.
| |
| |
Zij lachten allen: Aylva ook, zonder boosheid, blij dat Den Bergh niet meer zoo melancholiek zat, geïnteresseerd als hij was door Emilie's woorden. Maar, al lachte hij, Aylva voelde toch het Heimwee klimmen op zijn hart. Hij wilde er niet aan toegeven. Hij schudde het van zich af in den toenemenden schemer van de kamer, waar het vuur glom als éen kool, waar de bloemen aan de wanden verbleekten of zij stierven, terwijl het buiten begon te sneeuwen met heel trage vlokken. Wat was er toch altijd van een sprookje in Emilie's kamer, een mooi zacht treurig sprookje? Een roman? Neen, nooit een roman... Afgerekend, opgeruimd zijn kunst, na eerste desilluzie, die alle hoop hem had ontnomen, en het Heimwee zoû verbleeken met de jaren, zooals die bloemen nu verbleekten in de schaduw. Hij was een ‘bourgeois,’ geen ‘artist’...
- Dus heusch niet meer? Nooit meer? vroeg Emilie zacht.
Hij schudde, half schertsend, doende haar na, het hoofd, en hij zeide:
- Neen, heusch niet meer: nooit meer...
Zij zuchtte onhoorbaar... Want het gesprek galmde tegelijk op: de meisjes riepen hoe
| |
| |
jammer het zoû zijn, en hoe goed Emilie raad kon geven, en Den Bergh ook was vroolijk; zij waren allen vroolijk, zooals menschen, die iets treurigs bedekken willen. Toen stonden zij op en namen afscheid. Het duurde lang, staande, met veel gekheid tegen elkaâr...
Toen zij weg waren, bleef Emilie een oogenblik alleen. Zij ruimde niet, als zij gewoon was, dadelijk hare kamer, hare kopjes. Zij bleef staan voor het raam en zag naar de trage vlokken.
Sneeuw, dat was einde, dat was slaap, dat was wit begraven, wat dood was...
Dood: wàs het dood?
Zoû het waarlijk dan dood zijn?
Zij kòn het niet gelooven.
Maar toen zij zich omkeerde, schrikte zij van de kamer, die geheel donker was, - donker als een doode kamer - met alleen den glim van het stervende vuur in den haard.
Bijgeloovig, bevende, ontstak zij het licht...
Neen, dat wàs niet dood: het sluimerde alleen...
Er was geen dood, er was alleen maar slaap...
Verrast over zichzelve, voelde zij in haar oogen vocht, en zij wischte zich tranen af...
Toen zij daarop bij mevrouw Van Neer- | |
| |
brugge in den salon kwam, kort voor het diner, was zij even sereen als altijd...
Omdat zij, trots alles, hoopte...
Tusschen de sprookjesbloemen van haar ziel bloeide vooral de Hoop, de onverwelkbare Hoop op het leven...
|
|