| |
| |
| |
II. Het Boek van Mathilde.
| |
| |
I.
En de jaren, die volgden, was er, stil geheimzinnig, achter de een beetje laatdunkende koelheid van Hugo Aylva's donkere oogen, een spiedend verlangen, dat naar zijn levensdoel uitzag, maar zich nooit verried aan de menschen. Hij had zijne jongensachtigheid verloren, zijne bijna verlegenheid, hoewel hij nooit voldoende zelfgenoegzaamheid verkrijgen zoû om er zelfverdediging in te vinden tegen de wereld. Alleen in zijn koelen blik was dat: zelfverdediging, als de menschen te dicht naderden, wat pijnlijk was in zijn ziel. Maar uiterlijk scheen hij voor die wereld, voor die menschen: een correct jongmensch, wien men geen bizondere ondeugden kon ten laste leggen; die als een lieve zoon woonde met zijn moeder in een harmonie
| |
| |
van huiselijkheid, zoo weinig gewoon, dat ze prijzenswaardig werd; een jong mensch, die enkele vrienden had, van wie geen enkele laakbaar was voor de maatschappij; een jong mensch, die vroeger verzen had geschreven, en nu aan couranten in Indië geregeld causerieën zond - over reizen, over boeken, over alles - en er genoeg geld meê verdiende om de wereld niet te laten zeggen, dat hij niets deed; een jong mensch, die bij enkele families in Den Haag zijn visites maakte, en hun gezelschap bezocht: hun dinertjes en avondpartijen. Hij had de kleine reputatietjes, die in de nette maatschappij waarde hebben: van aangenaam causeur, goed danseur, van zeer beleefd, goed gekleed te zijn; daarbij ontwikkeld, verstandig, ordelijk, geestig.
In zich gevoelde hij geen heftige ontevredenheid met zijn leven. Hij was genoeg gewoon-menschelijk; - hij was altijd zoo geweest - om, hij ook, eenige waarde te hechten aan wat de menschen in hem prezen. Dat hij wachtte op iets, wat nog uitbleef, maakte hem niet heftig ontevreden. Maar toch was er in hem die zelfde melancholie, die altijd, van kind af aan, in hem geweest was: de melancholie, die is gekomen in eenzame kinderen, en hun bijblijft hun leven lang. Hij had
| |
| |
soms behoefte niemand te zien. Had hij dan zijn artikel voor Indië af, dan bleef hij in zijn kamer liggen op zijn divan, turen op een punt, denkende aan vroeger.... Hij zag zich vol enthouziasme werken aan ‘Torquato Tasso’, studeeren in het Humanisme, vóór zich de glanzende menschen-figuur van Petrarca. Dat was vijf jaar geleden.... Dat was nu alles heel anders. In zijn kamer was niet meer de rommel van studie. Het was er netjes en elegant, als in de kamer van een jongmensch-van-de-wereld, die niet veel uitvoert. Scheffer kwam niet meer, als vroeger, iederen dag druk praten, lezen, daarna wandelen en filozofeeren in de duinen. Scheffer was journalist in Londen, en schreef maar een enkele maal een brief. Het is waar, Dolf den Bergh kwam nu dikwijls en bijna iederen dag. Aylva had wel vrienden, zelfs meer dan vroeger en verschillende types, maar hij miste Scheffer, om zijn bruske drukte, zijn vive overtuiging, die hem zoo dikwijls had opgewekt. En dan rekende hij af - als vroeger met ‘Petrarca’ - met Scheffer, zooals zijne gewoonte was, en zette als een streep onder hem, sloot voor de zooveelste maal dat boek van zijn leven. Maar wat nu, wat zoû er volgen? En hij bleef lig- | |
| |
gen, en staarde. Ieder oogenblik, dat komen zoû, was het onverwachte, het groote onverwachte, kon het ten minste zijn.
De dagen sponnen zacht gelijkmatig af. Er waren iederen dag, zoo ongeveer, de zelfde dingen, de zelfde menschen, de zelfde gedachten. Het leven was niet wreed, maar het was dof. Het liep weg, zonderdat Aylva wist waarheen en waarom. Het was jammer van de dagen. Ze kwamen nooit weêrom, de dagen, die waren weggeloopen, op de punten van hun stille voeten. Dat maakte hem bang; het scheen hem toe, dat hij veel verloor met iederen dag, die weg was.
Dan kwam er eene zenuwachtigheid in hem, als had hij veel te doen, dat hij niet deed. Het was een lichte nevroze, die hem 's ochtends denken deed: wat heb ik nu van daag te doen? Dat was nooit veel: zijn wekelijksch artikel, een paar brieven schrijven, een enkele boodschap voor zijn moeder bij den notaris, bij den bankier; soms een visite, 's avonds een diner.... Den volgenden morgen na zoo een dag dacht hij dan weêr: heb ik nu niet veel te doen? Wàt heb ik toch te doen....? De dag van gisteren was alweêr weggeloopen, en kwam niet meer terug. Het zoû te
| |
| |
laat worden. Te laat? Waarvoor....? Dan wilde hij niet meer droomen over niets, maar nam uit zijn kast een paar boeken, om wat te studeeren: historie of kunst. Maar hij voelde er niet meer de acute nieuwsgierigheid naar van vroeger. Waarom? dacht hij.... En hij zette de boeken weêr weg, vol treurigheid, omdat hij zoo geworden was. Onbeduidender dan vroeger.... Zoû het zoo moeten voortgaan: zoû alle moois in hem moeten verwelken, omdat zijn ziel een dorre grond bleek...? Zulke dagen was hij stil en somber, en mevrouw Aylva zag het en zocht er naar de reden van. De redenen waren nooit in veel woorden te zeggen, en de somberheid ging voorbij, en Aylva werd dan weêr gewoon, correct, zooals de menschen hem zagen....
Toen, na het snuffelen in wat oude familie-papieren, kreeg hij pleizier in genealogie, in heraldiek. Zijne familie was een oude familie; ze was van Engelsche afkomst en stamde af van een Earl of Aylv; voorouders, om politieke redenen tijdens Cromwell gevlucht, waren geweken naar Friesland; hadden er zich genaturalizeerd; de naam was geworden Aylva, de titel te loor gegaan. Hij vond ervan belangwekkende tradities in oude stoffige boe- | |
| |
ken, die nu weêr schijn van studie gaven aan zijn kamer, verspreid als ze lagen over den divan, een laag tafeltje en den grond. En hij vond op zolder een incomplete kaart van zijn stamboom, die hij zoû completeeren; hij toonde er de vergane stukken van aan mevrouw Van Neerbrugge en Emilie, - nu een meisje van twintig - en de dames stelden groot belang. Aylva was eensklaps vol ijver. Hij ging naar den Bibliotheek om onbekende werken over de Engelsche geschiedenis; naar archieven; hij ging voor een week naar Leeuwarden, om inlichtingen; hij vroeg er aan den Raad van Adel. Indertijd, onder Willem I, had zijn grootvader het jonkheerpredicaat geweigerd, uit trots om zijn ouden naam, zijn verloren graventitel. Aylva nu zoû de oude genealogische kaart laten overteekenen, er de aanteekeningen van uitbreiden naar zijn eigen vondsten; ze in gemakkelijk te overziene platen vereenigen in een mooi album. Hij verbeterde ingeslopen onnauwkeurigheden in het wapen: de gouden adelaar op veld van lazuur, opstrevend naar firmament van zeven gouden sterren, het helmstuk nog altijd door de gravenkroon omprangd. En zijn trots was de keten, die hing om het helmstuk, en op een medaillon droeg
| |
| |
twee saamgestrengelde letters: A en Z, de initialen van Azincourt, waar een zijner voorouders gevochten had in het gevolg van Henry V. Langen tijd verdiepte hij zich met lust in deze studie. Hij vond het aardig te ontdekken, dat de Aylva's indertijd verwant waren aan groote Engelsche huizen; de Bohuns, de Bourchiers, zelfs aan Plantagenet, en dat zijn eigen voornaam Hugo, Hugh, de naam was geweest van velen hunner; Hugh, Earl of Aylv. Emilie ook was er opgewonden om. Zij kwam bijna dagelijks mevrouw Aylva opzoeken, altijd zeer intiem met Hugo, om de vriendschap hunner beider moeders. Zij vroeg hem of hij niet zijn titel terug kon vragen. Maar hij lachte en zeide, dat de noodige papieren ontbraken, dat het met die papieren toch nog uiterst bezwaarlijk zoû gaan, en dat het in alle geval te veel geld zoû kosten. Hij was even trotsch op zijn naam, al droegen zij geen titel meer.... En in zijne studies over zijne familie, vereenzelvigde hij zich zóo met zijne voorvaders, dat het hem werd, als leefde hij soms hun leven terug, zooals hij geleefd had het leven van Tasso, van Petrarca vooral, als gebaarde hij hunne daden, in den magischen spiegel van het verleden. Vreemd was het hem dan hier- | |
| |
over na te denken, en omdat hij zijne metamorfoze niet tot kunst omwerkte, werd ze hem weêr abnormaliteit, zooals hem geweest was in zijne kinderjaren, toen hij gedacht had: ik ben een prinsje, of een bedelaar, of een bloemenelf.... Hij werd dan bang voor dat vreemde in zich, dat naderen van krankzinnigheid. Des nachts, stil, in zijn bed, moest hij er over denken, en dacht aan Tasso, en dat hij ‘Torquato Tasso’ had geschreven, en, het gedicht geschreven, zijne metamorfoze had uitgeleefd, een andere was begonnen. Dan dacht hij aan zijn ziel, en dat hij altijd dus bestaan moest hebben, eeuwig altijd in het verleden, dat hij altijd bestaan zoû, en dat hij sympathie voelde met andere verwante zielen, zóó
verwant, dat zij bijna, misschien wel geheel en al! - zijn eigen waren. Eene ziel, die zich verdeelde....? Hij wist het niet. Hij dacht dan aan herediteit, en of hij zich daarom voelde Hugh, Earl of Aylv, die gevochten had aan de zijde van Henry V.... En na zulke gedachten was het hem - omdat zijne gedachte geen kunst werd - eene verlossing zich te storten in het gewone leven, zijne gewoon-menschelijkheid terug te vinden in kleine alledaagschheden: in zijn kennissen
| |
| |
in de Witte Societeit, zijne visites, zijn uitgaan 's avonds. Een paar dagen liet hij zijne heraldische studiën liggen.... En in zijn ziel verbleekte dan het geharnaste spook van Hugh, Earl of Aylv, en hij vond zich terug. Maar dan ook beving hem een heimwee naar kunst, naar schoonheid-maken; heimwee, dat hem van machteloosheid weenen deed in spleen en eenzaamheid.... O, te schrijven, te schrijven: het woord te beelden, te bootsen tot kunst, tot schoonheid; te scheppen, in het woord, zijn ziel weêr en zijn leven....! Wat was hij vreemd! Was hij alleen zoo? Zoû er wel éen ander gelijk aan hem zijn, in de stilte der zich altijd stilhoudende, schuilhoudende ziel? Zoû het krankzinnigheid zijn, of was het alleen emotie van artist, veelvuldige sensatie van zijn dichterziel, of zijne sensaties ontloken, als vele bloemen aan één plant..... Of wàt wàs het....?
Het gewone leven genas hem niet geheel en al, die dagen. Onder zijn glimlach, zijn praten over dingen van gewoonheid, school het Heimwee, en het gaf aan zijn ziel de bitterheid van liefde onbeantwoord, geliefde ver, omdat de kunst zoo ver bleef....
En dan dacht hij wanhopig of hij zoo machteloos zoû zijn, altijd? Altijd?
|
|