| |
| |
| |
X.
Hij werkte niet gedurende weken, maanden. Hij las alleen veel als hij gewoon was, alles dwars door elkaâr heen. Hij maakte zijne eenzame wandelingen langs het strand, heel ver, als zoû hij nooit terugkeeren. En dan sloot hij zich op in zijne eenzaamheid, in zijn eenzaam kamertje, tot verdriet van mevrouw Aylva. Als zij er naar vroeg wat hij had, waaronder hij leed, meende hij, dat hij haar nooit zoû kunnen zeggen, zóó dat zij het begrijpen zoû. Hij had toch succes... Zijn leed was te vaag en te subtiel, dan dat zij, in haar eenvoud, het begrijpen zoû en met hem meê zoû lijden. Hij wist van te voren wat zij zeggen zoû, hoe zij hem zoû troosten. Zij begreep hem dan ook niet; meende, dat hij zich verveelde bij haar, oude vrouw; spoorde hem aan eens een voetreisje te maken, met een paar kennissen, die gingen; vroeg of hij liever op kamers wilde wonen, om vrijer te zijn als jongmensch. Hij schudde op alles het hoofd van neen, betuigde, dat hij niets had en dat hij tevreden was bij haar, zijn moeder. En hoewel hij stil was, bleef hij lief voor haar,
| |
| |
in al zijne kleine attenties voor haar ouderdom, in hun korte avondwandelingetjes door de Boschjes, heel langzaam aan, zij aan zijn arm, met moeielijken, langzamen pas. Met haar vriendin, mevrouw Van Neerbrugge, sprak zij over hem: hoe vreemd hij werd, hoewel hij toch zoo een voldoening had van zijn werk, en hoe zij niet geloofde, dat voortdurend alleenzijn goed voor hem was. Hij had in niets geen pleizier, waarin jongelui van zijn leeftijd pleizier hebben: hij zat maar stil in zijn kamertje. Mevrouw Van Neerbrugge legde haar uit: ‘artisten,’ dat waren zoo geheel andere menschen.... Maar mevrouw Aylva schudde haar hoofd; zij was bang voor dat woord: ‘artist,’ dat ze nu maar gebruikten ook voor schrijvers: in haar tijd was ‘artist’ een schilder of een musicus met lange haren. Iemand, die verzen schreef, als Hugo, was geen ‘artist’ maar een ‘dichter’... De dames verdiepten zich druk in de kwestie, en beraadslaagden hoe zij Hugo zouden bewegen, een ander leven te leiden. En mevrouw Van Neerbrugge, uit medelijden voor mevrouw Aylva, sprak er over met Emilie - omdat zij al zoo verstandig was - en wat zij samen zouden doen. Maar Emilie, hoe verstandig ook, was het niet eens met de
| |
| |
beide mama's, uit een onwankelbaar vertrouwen op Hugo: Hugo was nu eenmaal anders dan andere jongens; Hugo wàs artist, Hugo zoû beroemd worden: zij moesten Hugo maar laten doen zooals hij meende, dat goed was: hij zoû het wel weten...
Want het was in Emilie een aardige trots, dat iemand, dien zij zoo goed kende, als zij Hugo deed, schreef en artist was en dat zijn naam genoemd werd. Een schrijver was nog niet zoo lang geleden voor haar een onzichtbaar, geheimzinnig persoon geweest; men zag wel boeken, maar men zag nooit schrijvers. En nu, dat zij iemand, die boeken schreef, - en wel bundels met verzen, - kende van kind af en noemde bij den naam, en met hem liep en lachte en at en praatte, nu was dat een heele trots in haar, en zij begreep niet, dat hare moeder er zóó weinig om gaf, als ware het iets heel gewoons....
Aylva zelve merkte weinig van die samenzwering. Hij kwam langzaam aan in eene stemming van doffe melancholie, de melancholie van zijne twintig jaren: nog niet veel om hemzelven, maar om de groote dingen van het leven, die maar vaag voor hem bleven: melancholie, omdat niets absoluut was: omdat niets in het leven zich met gezag openbaarde;
| |
| |
omdat alles dreef in een waas, dat men niet wist: kunst, en God, en vriendschap, en liefde en het heele leven zelve.... Wat zoû hij met zijn leven doen, als alles dan zoo vaag was! Hij zoû er gaarne iets moois van maken, maar hoe? Het was alles zoo weinig reëel, omdat niets absoluut was. Alles was te beredeneeren en niemand was het met een ander eens; en men kon niets in het leven noemen, dat scherp van lijnen uitstond, als een marmeren beeld. Waar zoû hij de waarheid vinden voor zijn leven? Had Scheffer voor het zijne de waarheid gevonden? O neen, hij dacht van niet.... Maar zijne moeder? Ja, die wel, in hare absolute liefde voor haar kinderen, om niets te zijn dan moeder.... Zóó was het mooi, absoluut, goed, in eenvoud van ziel en hart. Maar wat was er voor hèm weggelegd? Verzen schrijven? Nooit iets anders dan verzen schrijven tot zijn dood toe? En dan nog verzen, die hem maar half voldeden?
Toen meende hij, dat hij geen waar dichter was, omdat hij zóó dacht. En toch, in zijne eenzaamheden, bleef het zingen in zijn brein, belichaamde zich zijn twijfel in vreemde gedichten, op vreemde rythme, en waarvan de idee in een nevel dreef. Hij gaf ze niet uit,
| |
| |
hoewel Scheffer hem vertelde: ze waren het mooiste, dat hij geschreven had: zoo modern.... Dus dàt moest je zijn, dacht hij dan, als Scheffer weg was, ironisch: ‘modern!’ Het geheim van de absolute kunst was: te zijn ‘modern!’ En hij haalde zijn schouders op, hij vond er niets bizonders aan modern te zijn: een zuigeling was al weêr ‘moderner’ dan wie ook: dat was niet bij te houden! Neen, het beste was, het te laten zingen in zijn brein, zonder te schrijven; dan was het lief en mooi en zacht weemoedig. Toch, in eens, als dwong hij zich, begon hij weêr te dichten aan zijn Assyrisch episch gedicht, ‘Parsondes,’ waarvan hij nog fragmenten in zijn portefeuille vond. Het was uit spijt om ‘Petrarca,’ dat hij aan ‘Parsondes’ schreef. Want hij had ‘Parsondes’ niet lief, en hij voelde zich niet Parsondes, zooals hij zich Petrarca voelde. Toch schreef hij aan het gedicht, in blankverzen. Hij schreef er aan met een gloeienden kop en in enkele dagen was het voltooid. En toen hij het overlas, wist hij niet wat hij er van denken zoû. Er was een schelle gloed in als van een Bengaalsch licht. Er waren in het hoog tragische verhaal hier en daar opera-effecten, die hij niet gewild had. Maar ook
| |
| |
was er een opgegierde hartstocht in, die hemzelven zijn adem stokken deed in de keel. Dàt, dat was mooi, dat was goed. Maar niet die gloed en die effecten. En niet het vers, waarin hij den zang miste, en dat als afgemeten proza liep, op korten trippelpas. Het geheel voldeed hem niet. Toch gaf hij het uit: maar hij zond het niet aan ‘De Gids.’ Het verscheen in een nieuw tijdschrift, dat maar kort duurde, en waarvan de redactie hem om eene bijdrage gevraagd had. Toen hij het gedrukt zag, vond hij het weêr beter. Maar om ‘Parsondes’ toch werd zijn spleen grooter, zijn melancholie om kunst: om zijn leven, dat hij niet zag worden...
Scheffer zei hem ronduit, dat ‘Parsondes’ slecht was, een onding. ‘De Nieuwe Gids’ schold er op. Maar in vele bladen verschenen, toen het gedicht uitkwam als boek, kleine aankondigingen vol lof.
En toen Aylva, na het maanden stil te hebben laten liggen, het weêr eens opnam, in zijn bevalligen vorm van St. Nicolaas-prezentje, licht grijs en zilver, en er in bladerde, schokte het hem tot diep in zijn ziel. Hij zag nu eerst, dat het waarlijk slecht was: een onding. Zijne eerste gedachte was het weg te slingeren in een hoek, maar hij deed het niet, omdat hij
| |
| |
netjes was, en het boek zoû afstompen aan de punten. Zijn hart vol treurigheid, als was het vol tranen, zette hij het in zijn kast, naast zijn twee andere bundels. Weemoedig keek hij naar de drie smalle bandjes. Was zijn leven daarom, om van die boekjes te maken? Neen, hij moest zijn leven veranderen. Hij was twintig jaar, vóór hem lachte het leven, jong en goud, en hij zoû het niet verkniezen in dit kamertje, over terzinen en blankverzen. Iets scheurde pijnlijk in hem, maar hij bekende het zich: hij was geen dichter. Hij had zich vergist, en de menschen met hem: het publiek en de kritiek...
En het verwonderde hem, dat hij niet wanhopiger was, om zijne illuzie, die stortte ineen. Na een paar dagen sprak hij er kalm over met zijn moeder, een beetje lachend, dat hij niet meer zoû schrijven, nooit meer. En hij zat bij zijn moeder neêr, die heel verbaasd was maar vaag verheugd, diep in zichzelve, omdat Hugo zoo gewoon-mensch was geworden; en hij zei hoe treurig het nu was, dat hij niet naar den raad van zijn oom geluisterd had, en maar Indisch-ambtenaar was geworden; nu was het te laat. Wat zoû hij nu doen? Hij moest toch iets zijn. En boeken wilde hij niet meer
| |
| |
zien. Naar Indië, in het landelijke, dacht hem, en vaag zag hij zich paardrijden door koffietuinen en kina-aanplanten. Maar mevrouw Aylva schreide nu: ach neen, hij moest maar bij haar blijven, haar laatste: alle de anderen waren al weg, verspreid, getrouwd, gestorven: hij.... met hem had zij het altijd zoo goed kunnen vinden, haar beste jongen, een beetje haar lieveling: ach neen, hij moest maar blijven. Ten minste in Holland. Hij mocht reizen, dat wel: hij was altijd zoo zuinig geweest, zonder behoeften - alleen veel boeken: een groote jaarlijksche boekenrekening, maar anders nooit iets: zij zoû wel zien, dat er dit jaar wat voor hem overschoot, om een paar maanden te reizen: zij zoû het wel berekenen. Als hij maar bleef: niet naar Indië.... En dan zouden zij later wel om een betrekking denken: burgemeester, bijvoorbeeld. En zij zag zich al in een mooi dorp, een lieve villa, wonen bij haar Hugo, die burgemeester was, en getrouwd; om haar heen aardige kleinkinderen....
Hij beloofde het haar: hij zoû niet naar Indië gaan. En toen zij hem zijn sommetje had uitgerekend, ging hij reizen, naar Zweden en Noorwegen. Hij verlangde naar veel natuur, naar water en woud, naar wijde wegen, die einde- | |
| |
loos voortslingerden: niet naar musea en allerlei dingen zien. Toen hij weg was, troostten haar om zijne afwezigheid - zij mistte hem zeer - mevrouw Van Neerbrugge en Emilie. Maar hij kwam gauwer terug, dan zij dachten. Alleen reizen verveelde hem. De eenzaamheid was hem lief geweest in zijn kamertje, tusschen zijn boeken en platen en verzen: in de dalen en fjorden van Noorwegen had hij zich gevoeld als een verlaten kind en zich afgevraagd, waarom hij daar zoo vreemd liep, of voer, of reed, heel alleen....
Toen hij terug was, ruimde hij zijn kamer geheel op, liet ze anders behangen, er een soort kleine serre aan bijbouwen. En hij richtte ze heelemaal anders in. Niet altijd overal boeken en papieren. Draperieën van oude Indische stoffen, die mevrouw Aylva nog altijd bewaard had, en die een vreemden geur hadden behouden: een zachte muffigheid van ouden wierook en Javaansche kruiden. Wapens uit de collectie van zijn vader. Onder de trofee een divan, overdekt met een breede goudgewerkte stof, die zijne moeder indertijd ten geschenke had gekregen van den kroonprins van Siam. Zij, ze stond hem al haar schatten af. Ze had schik in hem. Ze kende hem zoo niet. Hij was als heel anders
| |
| |
geworden, als herschapen. Zij had hem zeer lief: hij was altijd zoo aardig voor haar. Met een verheugde verbazing zag zij hem zijn nieuwe serre behangen. Emilie ook, verrast, opgetogen, moest helpen.
En toen hij klaar was, en alles had opgeruimd, in zijn nieuwe kamer, vlijde hij zich lang, gemakkelijk, uit, op den divan, op de stof van den kroonprins van Siam. Zijn kamer was geruimd; zijn portefeuille, zijn buvard ook; zijn brieven had hij nagezien en de meeste verscheurd. En ook in zijn hersens was het zoo: opgeruimd, zijn gedachten, zijne opinies, zijn verlangens. En, als wachtende af het leven, dat nu komen zoû, staarde hij langzaam rond, de muren van zijn kamer langs, die om hem heen stond, als een nieuw décor. Zijn oog bleef hangen aan de drie deeltjes in zijn boekenkast: zijn verzen. Maar hij wendde zijn blik snel, geërgerd, af, en de kussens schikkende onder zijn hoofd, vlijde hij zich gemakkelijker uit, droomende aan niets, denkende aan niets, afwachtende wat komen zoû; openbaring van zijn levensdoel, dat openstralen ging in geheimzinnig licht....
Den Haag, April - Mei '96.
|
|