| |
IX.
Na Aylva's eersten kleinen bundel was ‘Torquato Tasso’ een succes, maar een succes, dat scheen alleen om de ‘Aminta’. Het was of de andere zangen er niet waren, als was er maar die eerste. Toen verschenen enkele vollediger recensies, die spraken ook van ‘Leonore d'Este’, ‘Jeruzalem-Verlost’, van ‘San Onofrio’, met nauwgezetter analyze. Maar toch, geen enkele voldeed Aylva. Niet dat hij wilde alleen betuiging maar, dat het zoo mooi was, zijn ‘Torquato Tasso’, maar wàt hij wilde, was, dat wie over hem schreef, hem minstens las één oogenblik met ernst.
Kleine aankondiginkjes in couranten, oppervlakkig, vlug geschreven, en zonder overtuiging, hinderden hem, of zij goed- of afkeurden, omdat hij niet vergaf aan journalisten, die berichtjes vlug even schreven, hunne vlugheid over verzen, die hèm deel waren van zijn leven. En de enkele vollediger recensies voldeden hem ook niet, al prezen zij, de meeste. Hij vond ze oppervlakkig, waanwijs, wijs over
| |
| |
zijn terzinen, die hij niet bouwen mocht zóó, maar zus, die hij niet staand mocht eindigen maar slepend; ook over zijn ottave-rime: dat had geschakeld moeten worden zóó, en niet als hij gedaan had. En dan hun vitterijen, vluchtige haarkloverijen over een beeld, een woord, een rijm. Bijna geen enkel recensent had één oogenblik van puren ernst, waarheid, en waar zij eenig enthouziasme voelden, schenen zij dat dadelijk te willen temperen met allerlei bedenking. En dat zijn boek was een succes, zijn naam een klank van faam werd, verbaasde hem zóózeer, omdat na Vosmaers Vlugmaar niet één kritiek verscheen, die, met gezag, wat ook verklaarde. Alleen het vage van berichtjes hier en daar, waarover hij met Scheffer de schouders optrok....
Toen, na maanden, in ‘De Nieuwe Gids,’ verscheen een lang artikel, zeer afbrekend. ‘Tasso’ was niets, niet gevoeld, niet geleefd, gemaakt, de verzen waren klink-klank, koekebakkerswerk. Dat alles werd gezegd met groote virtuoziteit van invectieve, zooals nog nooit gehoord was van te voren. Aylva werd er om alleen aan de oppervlakte van zijne ijdelheid lichtjes geschramd en dieper ging de wonde niet. Want al het jonge doen in Amsterdam,
| |
| |
hoe ook belofte-vol, brutaal, zonder manieren, was hem niet sympathiek om hun geschreeuw, gescheld, hun jongensgezwaai met groote gebaren, hun uitgebazuin van eigen talent, hun clubgeest van elkaâr-bewondering, en zelf-aanbidding in naïveteit. En toch de ‘Aminta’ wél hadden zij eerst genoemd met enkel woord van lof. Misschien waren zij boos, omdat Aylva zich niet bij hen aansloot als jonge kracht aan jonge krachten, maar, onnadenkend, bleef hij alleen, in zijn geïzoleerdheid, die hem lief was, zooals hem lief was alle eenzaamheid. Misschien, zoo hij hen had gezien in hun intimiteit, had hij wel sympathie gevoeld trots al hun blague, maar het was al te weinig in hem zich aan te sluiten ter wille van gemeenschapswerk, samen-doen om kracht te zijn: hij was altijd, van kind afaan, geweest alleen, en eenzaam in zijn eigen ziel, zoo door omstandigheid als neiging.
Dat nu ‘De Nieuwe Gids’ hem afbrak, was geen verrassing voor hem: hij wist wel, dat dat zoo zoû zijn. Maar wat hem pijnlijk trof, was dit: dat Scheffer had gezegd met bedenkelijk brusken hoofdknik: ze hebben gelijk, hoor jongen, ze hebben wel gelijk: de ‘Aminta’, ja, die is nog altijd goed, de rest, ronduit gezegd, is niets...... Had Scheffer dat dan,
| |
| |
eensklaps, uitgevonden? Of was langzamerhand zijn oordeel zoo gewijzigd? Of nam hij, gesuggereerd, onbewust het oordeel over van ‘De Nieuwe Gids’? Maar Scheffer toch was ook zichzelven, heel sterk in zichzelven, en schreef hij in ‘De Nieuwe Gids’, hij was niet in hun club. Hoe draaide dus zijn oordeel zoo?
En leed deed het Aylva, maar minder, omdat Scheffer hem nu afviel, dan wel omdat hij eensklaps helder inzag: de nietigheid van geoordeeld te worden door monden van menschen. Ze prezen gisteren; vandaag keurden zij af; gisteren vond Scheffer de ‘Leonore’ nog zoo mooi; vandaag was zelfs ‘San Onofrio’ heel slecht. En hij, Aylva, had toch gewerkt, gewrocht uit zijn ziel, zoo goed hij kon, en zonder bijgedachte van roem of geld: wat gaf hem een gunstig courantenartikel, wát luttel honorarium? En waarom anders zoû hij ‘Torquato Tasso’ geschreven hebben, dan omdat hij niet anders had kunnen doen?
Was zijn talent dan niet zóó sprekend, dat het zich met gezag opdrong? Of zoû het oordeel van de menschen óók ijdel zijn zelfs en wisselvallig voor het kláarst zich openbarende genie? Wanneer was de twijfel dan niet mogelijk?
Een groote bitterheid kwam toen in hem,
| |
| |
om het relatieve in alles van het leven; een bitterheid, omdat de kunst niet absoluut kon zijn. Wat men dus dacht en werkte, ijdel kon het alles blijken, en nooit was men van het minste zeker. Allen, die gewerkt hadden om uit hun ziel te geven, het schoonste wat zij voelden, met volle handen het te geven aan ondankbare menschen, stuursche menigte, zij allen hadden misschien nooit goed gedaan, geen enkel oogenblik, en na eeuwen zoû het in koud licht blijken, dat àl hun kunst geen waarde had, en nooit gehad had. En wié dan wist het; bij wie, bij welke macht, berustte dan, verzegeld, het zielsmysterie van de schoonheid? Was schoonheid dan een raadsel, gevraagd aan sfinxen, die maar zwegen, eeuwen lang? Zoo het gevoel van hem, die schoonheid dacht te maken, kon falen gelijk aan alle menschelijkheid, die faalde; wie voelde dan en faalde niet?
Het was hem innig troosteloos, dit peinzen, en toen hij het in woord gebracht had, toen was het een gedicht, dat altijd blijven zoû onder zijn schoonste...
En zoo was er - niettegenstaande, trots alles, ‘Torquato Tasso’ hem vestigde zijn naam, en aan dien naam een jong gezag gaf, - veel bitterheid, veel troosteloosheid in zijn ziel, om kunst. Hij
| |
| |
kwam er toe niet veel te werken meer, uit twijfel. Voor zijn oogen, reusachtig, wemelde één vraagteeken. En het was niet om zijn kunst alleen, het was ook om zijn vriendschap. Hij had zich nu ten slotte aan Scheffer toch gehecht, en nu, nu voelde hij in Scheffer iets van verkoeling. Scheffer kwam niet meer iederen dag, zij lazen niet meer iederen avond; Scheffer had andere vrienden; Scheffer had veel avontuur, waarin hij niet deelde.... Waren zij samen, dan voelden zij dikwijls, dat zij elkaâr niets te zeggen hadden. Aylva keurde af Scheffers nieuwste manier van schrijven: in zijne naturalistische schetsen vond hij veel goeden wil, maar weinig macht, en kleinheid van doen en inzicht. In zijn kritieken had Scheffer te slaafsch maar gevolgd Zola. En Aylva ried in Scheffer ook afkeuring van zijn, Aylva's, werk, zijn laatste kleinere verzen. Ook vroeg Scheffer nauwlijks naar ‘Petrarca’. En in die troosteloosheid en bitterheid, voelde Aylva in zich geen kracht aan ‘Petrarca’ te beginnen. De glinsterende idee van modern-historischen roman ging verder van hem staan en werd als onbereikbaar.
|
|