| |
VIII.
Maar toen de beide zangen van ‘Jeruzalem-Verlost’ geschreven waren, bleef Aylva heel lang wezenloos, vóor hij begon aan ‘San-Onofrio,’ den slotzang. Hij schreef intusschen andere gedichten, kleine epische verhalen in blankvers of terzinen, sonnetten, liederen in complex van rythmen, omdat het rythme geen beklemming moest zijn, geen band; maar alleen de muziek, die begeleidde: vleugels aan het woord.
| |
| |
Hij gaf zijn eersten bundel uit, vóor ‘Tasso’ af was: een uitgever had hij gemakkelijk gevonden, zelfs tot zijn verwondering, als hij zich herinnerde verhalen over jonge Fransche dichters, die overal, hun bundel in den zak, aanklopten te vergeefs. De bundel had een lief succes, meer niet: dat was alleen nog maar bloemlezing uit jongensverzen, die Aylva zelven nauwlijks voldeed. En toen de bundel verschenen was, had hij berouw ervan, en vond er weinig aan, en klaagde nood aan Scheffer. Men wist toch nooit hoe men oordeelen zoû na enkele maanden over wat men had geschreven met zooveel liefde. Het troostte hem niet, dat Scheffer iets zei van juist die onvoldaanheid was het ware van artist-zijn... Trouwens, Scheffer zei dat zoo-maar: hij, druk nu met kritische artikelen, waartusschen hij maar enkele naturalistische schetsen schreef, zag op de verzen van Aylva wat minzaam uit de hoogte goedkeurend neêr: heel aardig, hoor, heel aardig; ‘Aminta’ toch was nog het beste, beter dan die volgende zangen.
En het ergerde Aylva, dat Scheffer dit herhaalde en altijd vasthield bij de ‘Aminta’ en dat ook in kritieken men altijd van hem zei: de dichter van ‘Aminta,’ die nog zooveel be- | |
| |
loofde. Het werd hem eene obsessie, dat hij zooveel beloofde. En vol van weemoed over zijn kunst, vol bitterheid over onmacht, die hij als kankeren voelde in zijn ziel, begon hij ‘San Onofrio’ en schreef den zang in enkele dagen af. En toen hij ‘San Onofrio’ met aandacht overlas, was hij tevreden: zijn eigen weemoed, zijn eigen bitterheid, spiegelden weêr in zijne verzen, in Tasso's klacht; het was als was hij Tasso, herschapen door vreemde macht, door vreemde zielesympathie... Het was als was hij Tasso... En nu, nu behaagde hem ook zijn heele dicht, heel zijn ‘Torquato Tasso,’ dat hij nu voor het eerst zoo noemen kon, fier bij den naam, die vol klonk van muziek, mysterie: ‘Torquato Tasso!’ Hij schreef dien naam herhaalde malen neêr, onder de kladden van zijn verzen, en het was of de naam kreeg bizonderen klank, een toon van zijn eigen ziel, die hem lichtjes verbaasde, verbaasde ook als hij ergens geschreven vond iets over Tasso, dat niet betrekking had op zijn eigen gedicht. Hoe vreemd, dacht hij dan: daar stond gedrukt: Torquato Tasso: de naam van zijn held, de held van zijn ziel, deel zelve van zijn leven. Hoe vreemd, dat men vóór hem gedrukt had ergens in een boek dien naam: Torquato Tasso!! Die naam toch was
| |
| |
van hèm, die naam was hèm. Het beleedigde hem bijna als letterroof, als zieleroof, men stal er meê iets vàn hèm. En in zijn vreemden trots had hij voldoening ook, de flonkerende voldoening van te hebben volmaakt iets schoons: die troostende voldoening - blijde glans - over zijn werk, dat trilde van zijn laatsten toets, dat nog leefde met iets van hèm. En toen hij voor zich zijn ‘Torquato’ zag als boek in witte perkament met gouden letter, de verzen stil op het roomachtig blanke dik papier met fijne type, de sierlijke hoofden, de arabesken van sluitstuk, toen was zijn boek hem lief, toen was hij dankbaar om zijn boek, stil rustig trotsch in zich. En het was hem naïf of hij nu iets gedaan had voor zijn leven. Zijn eigen naam kreeg voor hem meer sonoren klank. En geheel eigen had hij zich gemaakt aan ‘Torquato Tasso’ of hij zijn eigen beeld zag magischspiegelen terug in verre Renaissance, aan het hof van Ferrara, in den liefdeglans van Leonore, in den lauwerglans van zijne kroning op het Kapitool, in den kloosterweemoed van zijn cel op San Onofrio, en zijn peinzen onder den reuzeneik met Rome aan zijn voeten.
Groote plannen schitterden voor hem op. Hij zoû niet Tasso blijven nu hij Tasso was geweest. In andere herschepping zoû hij
| |
| |
komen. En wat hij eens, als kind, in zich krankzinnigheid gedacht had: de behoefte te zijn telkens een ander dan die hij was, werd in hem als een kunst-emotie; behoefte van artist, zijn ziel te laten wezen, àlle ziel, die mogelijk was, die was geweest, in de magie van het verleden, de illuzie van de toekomst. Als hij als kind gedacht had: ik ben een prins; ik ben een arme jongen, die sprokkelt hout in donker bosch; ik ben een elf, die woont in rood bloesemenden boom - dan had hij dikwijls nagedacht, hoe vreemd dat van hem was, en dàn had hij geweend, gesnikt, omdat hij was zoo vreemd, en vreesde voor een vaag gesluierd spook, dat nader aansloop en krankzinnigheid zoû heeten. Maar nu, nu was hij niet meer bang en al dat vreemde werd schoonheid van sensatie, intense vereenzelviging met studie en met kunst: het spook had afgeworpen zijn vale doek, en stond er vóor hem stralend en lachend, als ijle gestalte, bleek en doorschijnend, van een kind met groote oogen louter geest. Zoo was het niets dan schoonheid meer, dat hij Torquato Tasso was geweest in zijn gedicht. Want dieper wilde hij niet doordringen in zijn hersenschim, en wat hij dacht van voorbestaan was alles vaag in
| |
| |
hem: het kon zoo zijn, maar men wist niets, en alles toch was mogelijk...
Groote plannen schitterden voor hem op. Hij was zóó zeer verdiept in studie nu van Renaissance en Humanisme, en maanden lang las hij niets dan hierover, las Burckhardt, Geiger, Voigt. Petrarca werd een levend mensch voor hem, zóó menschelijk, zóó modern, zóó prachtig mooi, waar, reëel dat het was of de eeuwen naderden, de veertiende naderschoof, in den magischen spiegel van het verleden, of Petrarca vóór hem stond - of hij Petrarca was. Ook zóó had hij gedaan, ook zoo zoû hij, Aylva, doen in die omstandigheden. Hij kreeg Petrarca lief, als vriend, als broeder, zielgenoot en dubbelganger. Petrarca's brieven en journalen, Latijnsche gedichten, - de Africa - sonnetten en canzonen, hij maakte zich ze eigen en vóór hem opschitterde het plan: een groote roman, historisch zoogenaamd, maar heel modern van opvatting, geschreven volgens de moderne formule, documenten van waarheid: geschreven met de nieuwe, tot leven toe bezielende inblazing van psychische suggestie: Petrarca als kind, als jonge dichter, student te Avignon en te Bologna, ontwikkelend tot man, veelvoudig mensch, veelvoudig Humanist, waar
| |
| |
en onwaar voor vrienden en zichzelven, en heel zijn zielestrijd en heel zijn zielezijn. Dat straalde voor hem uit, dat alles, als lange stralen, die hij grijpen wilde, als glans, dien hij omhelzen zoû. Hij sprak er Scheffer over, hoog opgewonden, en met dolle oogen. En Scheffer, hoe geheel ook nu verdiept in bijtende kritiek, in kleine tril-levende schetsen van dadelijke moderniteit, - zoo wat hij zag om zich heen van menschen en van dingen - knikte goedkeurend met het hoofd, verblind: heel mooi, heel mooi...! Aylva, vóór hem, bouwde Petrarca op, ongeduldig om Scheffer te laten zien den idealen bouw van zijn boek, als een paleis met zuilehallen, immense zalen, intieme stille binnenhoekjes. Hij las hem voor uit Voigt en Geiger, en was dan Scheffer weg, dan trilden nog Aylva's kamer en zijn brein als uren na, vol van Petrarca, en òm hem was Italië en Avignon, de veertiende eeuw. Den nieuwen roman van Zola had hij geen tijd te lezen, en bleef onopengesneden, ongerept liggen op zijn tafel, onder de dikke deelen van Voigt, die vol van blaadjes lagen, aanteekeningen. Intusschen schreef hij, - om zich te wennen aan zijn nieuwen toon, te vinden zijn nieuwe muziek van proza, dat hoog
| |
| |
moest zijn, maar heel natuurlijk, gewoon - menschelijk van accent, - fragmenten van den aanvang. Ze voldeden hem niet, en wàt hem ongeduldig maakte, was, dat hij beginnen moest met heel Petrarca's jeugd, terwijl hij hem het schoonst en menschelijkst - zichzelven - als Humanist zag, zoo vlak vóór zich als aan te raken.... En hij moest zich bezitten, niet te beginnen aan het Tweede Boek, maar, als goed werker, aan zijn Proloog te zwoegen, terwijl hij altijd, als een glans, vóór zich, dat Tweede Boek zag wemelen....
Een enkelen dag daartusschen was hij moê, moê van Petrarca. Dan schreef hij verzen, zacht droefgeestig, of niets, en dwaalde alleen heel lang, heel ver, langs het strand van de zee. En de zee, vloeibaar grijs zilver, ruischte aan als het leven; de einder, streep van mysterie, was als de toekomst, die op zoû doemen; de woelige drijvende wolken, met het zilveren licht, dat daar tusschen school, waren de droomen, de zijne, die hoog dreven, boven het schuimen der wereld.... Hij liep zich moê, en de wind koelde zijn hoofd. Was hij weêr thuis - na het stille diner met zijn moeder, liefjes gezellig - dan gooide hij zich op zijn rustbank; hij sliep. En als hij wak- | |
| |
ker werd, stond, scherper van lijn, glanzender dan ooit, Petrarca voor hem uit......
|
|