Zij vleide het lieftallig, met verlegen stem, omdat zij nog een kind was en Hugo al een man, over wien geschreven werd, in den ‘Spectator.’
- Ik zal het voor je halen, sprak hij.
Hij haalde het artikel, in zijn kamer.
- Dank je, sprak zij; zij vouwde het voorzichtig, stak het in haar ceintuur. Zij deed dat alles heel gracieus, zoo met haar rozen in haar hand, als een klein dametje in korte rokken. Het trof hem hoe zij iets had fier en waardig, voor een kind, met ernstige oogen, grijs; en ernstig geknepen mondje.
Zij liepen samen op...
- Zeg Hugo, lachte zij, met beetje meer vrijmoedigheid; zal je nu eens doen wat ik vraag?
- Wat dan?
- Toe: nooit iets schrijven, dat ik niet lezen mag?
- Dat kan ik niet beloven, hoor...
En hij ook lachte en zij lachten samen. Ach, zij begreep wel, dat dit niet kon: zij vroeg het maar uit gekheid.
Maar in de verandah, waar de beide dames zaten, mevrouw Aylva en mevrouw Van Neerbrugge en waar Emilie de rozen in de vaas zoû doen, daar riep ze toch: