| |
VI.
Zij lazen nu samen Zola, in hun kamers, in de Boschjes, in de duinen. Zola was hun de immense openbaring, van groot en gezond levensinzicht, van het leven te móeten zien, zooals het was. Er tusschen door lazen zij Balzac, Flaubert, Goncourt, de jongere Fransche naturalisten. Scheffer, die geregeld artikelen schreef voor couranten, tijdschriften, vertaalde fragmenten uit Zola, schreef geduchte artikels, die opzien baarden; zijn naam kreeg een klank van woest omversmijter. Het was even vóor het doen van ‘De Nieuwe Gids’ en toen deze zich in zijn vitale brutaliteit openbaarde, sloot Scheffer zich volgaarne aan. Hij had een minachtenden grinnik voor geheel de bestaande litteratuur en in zijn artikelen wist hij een virtuoziteit van schelden te ontwikkelen, die Aylva verbaasde. Aylva was het niet sympathiek, dat ranselen om zich heen op oudere schrijvers, die volgens de conventioneele formule hadden geärbeid. En hij verdedigde ze, met een groote zachtheid, in zijne gesprekken met Schef- | |
| |
fer: zij hadden toch geärbeid, die ouden; zij hadden gedacht, dat zij de waarheid hadden gevonden, even goed als zij, de jongeren, dat nu dachten; en na hen, de jongeren, zouden de jongsten komen en dan de állerjongsten, die ook zoo zouden om zich heenslaan en wie aan het slot zoû hebben gelijk? Neen, het was niet humaan zoo te zijn, en niet menschkundig en kinderachtig, kinderlijk en flauw. O ja, het was iets nieuws, dat schelden: nooit nog, in geene letterkunde, was zoo gescholden geworden, met zoo een genot, te schelden en te hakken om zich heen; maar het was hèm niet sympathiek. Hij vond het slechte manieren hebben en kinderlijk verwaand zijn, zoo naïf eigendunkelijk, zoo schooljongensachtig pedant, dat hij er de schouders om optrok. De Julia-geschiedenis vond Scheffer heel goed, héél goed: Aylva dacht het een flauwe grap, goedkoop en niet eens nieuw: Scheffer had er dagen den mond van
vol en Aylva wist niet wat er op te zeggen: de mystificatie had geen indruk op hem gemaakt, en hij meende, dat men te veel moeite nam om uittemaken, dat de daagsche kritiek ontoerekenbaar was....
Hij was in deze dagen heel eenzaam, uit een neiging om alleen te zijn, te lezen, te
| |
| |
droomen, te schrijven aan zijn ‘Tasso’: zijn wordend dicht, dat hem zoo lief was, om wat het stil geheimzinnig beduidde in zijn ziel. Zelfs Scheffer vermoeide hem nu en dan: het liefst was hij alleen: een kluizenaar in zijn kleine kamer. En ‘Tasso's’ pastorale verzen waren in wiegelend contrast met de reëellevende werken van Naturalisme, die hij las; zijn werk en zijn lectuur hielden zijn ziel, die tot dwepen te veel geneigd was, in evenwicht. Een afkeer van met menschen zijn kwam in hem, tot verdriet van zijn moeder, die hem dwong de familie op te zoeken, des avonds; of hare kennissen. Aan tafel, als zij beiden aten, alleen, in de intimiteit van hun ontbijt of diner, verweet zij hem met hare zachte, een beetje tobberige stem van oude vrouw, die veel geleden heeft: waarom hij uren zat alleen, en altijd las, en altijd schreef en of hij niet dacht, dat het voor zijn gezondheid slecht was en slecht voor zijn geest. En hij verdedigde zich en zei, dat hij toch wandelde, geregeld, iederen dag langs het strand van Scheveningen, heel ver. En na den eten, om haar lief te zijn, vroeg hij haar om met hem te wandelen, in de Boschjes. Zij nam zijn arm en zij liepen samen, in den schemer van de
| |
| |
paden, die liefjes doelloos kronkelden. Heel langzaam liepen zij, omdat zij was zwaarlijvig en niet gemakkelijk liep. En zij voelden beiden hoeveel zij waren voor elkaâr, hoe innig hunne levens samen waren. Dat was een lief gevoel, omdat zij ook zooveel verschilden: verschil, dat zacht vereffend, telkens weêr, moest worden. Zij was een vrouw van hoogsten eenvoud; een eenvoud, die aanbiddelijk was. Zij was te zeggen in éen woord: een moeder voor haar kinderen. En zij was niets dan dat: een moeder. Haar ziel geheel ging uit naar die haar kinderen waren. Behoefte voor zichzelve had zij niet: zij miste al haar vroegere weelde, alleen om hare kinderen, alleen om Hugo nu, niet om zichzelve. Zij was tevreden in hun kleine huisje, met haar bloemen. Zij las niet: haar rechte geest, eenvoudig, zeer logisch en verstandig, begreep geen fantazie: boeken waren logen. Zij begreep niet de bekoring van schitterende logen en zij begreep niet, dat boeken ook wáar kunnen zijn. En misschien was dit het innig-liefste van haar moederziel: zij las, wat Hugo schreef, met groote aandacht, die begrijpen wilde. Zij las geen romannetjes en wel de ‘Aminta’. Zij tuurde op het goudsmeêwerk der terzinen, omdat het was
| |
| |
van Hugo. En dan, dan zei ze zoo oprecht, met zachte stem om hem niet boos te maken:
- Mijn beste jongen: ik begrijp het niet: daarom kan ik het ook niet mooi vinden, niet waar?
Maar nóoit duldde zij, dat een ander zoo iets zoû zeggen, en als, in een tijdschrift, een enkel woord van recensie verscheen, dat niet geheel goedgunstig was, vergaf zij het den schrijver nooit. Dan moest Hugo haar van dien man vertellen, wie hij was, wat hijzelf schreef, of hijzelf wel ooit iets moois had geschreven, waarom hij de ‘Aminta’ niet mooi vond.... Hugo lachte dan en meestal moest hij bekennen, dat hij niets van den kerel afwist.
- Je weet ook nooit iets! zei mevrouw Aylva boos, omdat hij was zoo onverschillig.
Maar ook als iemand schreef over haar Hugo, dat hij zoo knap was, zoo jong nog en al zoo schitterend dichter, als hij aanhaalde flonkerregelen uit de ‘Aminta’ om den menschen te toonen hoe mooi dat was, met streelende woorden van lof, dan voelde zij teederheid in zich voor dien onbekenden journalist, die het zoo goed wist, en zoo goed kon schrijven, veel
| |
| |
beter dan die andere. Hij, hij zeide de waarheid; de andere niet... En toen Hugo haar eens vertelde wie Vosmaer was en haar lezen liet de vlugmaar over de ‘Aminta’, toen las mevrouw Aylva dien den heelen avond, las ze en herlas ze weêr, met tranen in haar oogen, met trots in haar overvolle hart en terwijl de tranen vielen op de woorden van lof, fluisterde ze in zichzelve, dankbaar:
- Mijn jongen, mijn lieve jongen, mijn lieve, knappe jongen....
Zij sliep zoo een nacht niet: het zong in hare ziel....
|
|